
© Lobke van Aar
Deel drie van VARAgids’ estafetteverhaal: Philip Huff neemt u mee naar het Italiaanse Syracuse.
Het huis had dikke muren en lag tegen de berg aan. De achterste, raamloze kamers, uitgegraven in de bergwand. Zelfs op de warmste dagen – en daarvan waren er deze eeuw veel – toen, was het er koel geweest.
Van Brussel naar Syracuse was het hemelsbreed 2400 kilometer, tweeënhalf uur vliegen, boven alle tussenliggende landschappen en watermassa’s, al was het met alles wat iedereen wist van de klimaatcatastrofe eigenlijk uitgesloten die vorm van vervoer te verkiezen boven, zeg, de trein, de ferry en de bus. Een reis die een etmaal duurde lag voor hem, op een van de vele verstikkende middagen die de zomers tegenwoordig telden, en dan moesten alle aansluitingen goed gaan. Met de auto kon het in drie dagen, dan zit je elke dag tien uur in de auto, of langzamer, in een week, zoals hij, zíj meer dan dertig jaar geleden hadden gedaan.
2400 kilometer en meer dan tienduizend dagen afstand en toch: als hij zijn ogen sloot, kon hij de gevleugelde grepen van de terrasdeuren zo grijpen, de koele tegels onder zijn voeten voelen.
Ze waren ernaartoe gevlucht, van hun levens vandaan. Zij met een vraag die groeide in haar buik, die nieuwkomer, hij met een boek dat hij wilde, móest, durft hij nu wel te denken, afmaken.
Naast de rode schuur bij het huis stond een oude, groene Land Rover met een cassettespeler, Nina Simone in de studio en Jacques Brel op de planken van een beroemd Parijs theater. Je voelde de auto vooroverleunen als een paard, als hij je de berg optrok, tussen al het groen door. Elke ochtend reed hij naar het haventje voor brood, een koffie, de International Herald Tribune van twee dagen eerder. Hij sprak de taal slecht, maar de mensen waren vriendelijk, verwelkomend. Niet als toerist, maar als dorpsgenoot, als medebewoner, want het huis – van haar vader – was al drie generaties in de familie.
De derde ochtend werd zijn espresso woordeloos op de bar gezet, de krant ernaast.
Hij dacht er nog vaak aan, als hij in de krant de berg aan bezwaren tegenkwam waarmee men zich verzette tegen de komst van anderen, afkomstig uit andere delen van deze aarde.
Elke ochtend als hij terugkwam bij het huis met de dikke muren, stond zij voorovergebogen op haar matje op het terras, haar hoofd omlaag, als een eend die in het water dook en weer omhoogkwam.
Het geluid van de rivier, van het bos, van de wind over het stenen terras: soms blijft hij even staan om naar haar te kijken en, zo had eenieder met enig verstand van zaken hem toen kunnen vertellen, genoot zij niet van het begin, zoals hij dacht, maar van het geheel daar, onder die gigantische blauwe hemel. Ze werden naast elkaar wakker in die koele, raamloze kamer en hij rolde op zijn zij en drukte haar lijf tegen zich aan. Ze vreeën. Uit geilheid. En verveling. Hij maakte een simpel ontbijtje met meloen. Ze liepen naar de zee en zwommen. Ze lunchten in het enige tentje aan het strand. Thuis deden ze een dutje, weggeborgen in de koele berg. Ze vreeën bij het ontwaken weer; lust was een luwte in de dag. Ze las, Marcuse, hij schreef. Met scherpe messen sneden ze de citroenen en de peterselie fijn voor de vis. Het ging allemaal vanzelf, er was geen bladmuziek en toch speelden ze dezelfde melodie; unisono; ze was heel dichtbij, ze waren één.
Hij had het niet verdiend, dat wist hij ook; hij was onderdeel van een groot bedrog, maar het was er, het was vlakbij, het stond daar, op handen en voeten.
Haar aanstaande wist niet van hen, wist niet van het leven dat in haar groeide, een nieuw leven, voor het nog naamloze in haar en voor de drie mensen met namen die – al dan niet bewust – betrokken waren bij dat nieuwe leven.
Het was niet van hem. Hij was voor een programma drie maanden op reis geweest in Californië en Utah en toen hij terugkwam was ze in verwachting. Van haar vriend. Hij luisterde naar haar terwijl ze haar opties doorliep: ze wilde kinderen, ze wilde het dus houden, ze wilde met hem zijn, maar het was niet van hem – hoe dacht hij daarover?
Hij had haar voorgesteld het te vertellen aan haar vriend, hij hoefde geen paal in de grond te slaan, geen grens te trekken, geen dit-is-van-jou en dit-is-van-mij; maar zij twijfelde. Hij denkt dat hij weet waar het misging, op een avond – niet eens de laatste – had hij voorgesteld het kind op te voeden als het hunne, hij wist niet meer precies hoe het gesprek ging, alleen dat hij had gehoopt – uiteraard, want waarom had hij anders het voorstel gedaan? – dat zij akkoord zou gaan.
Toen ze terugkwamen van het eiland, op het vliegveld, nam ze zijn hand en zei ze dat het fijn was, dat ze hem zou bellen, de volgende dag. Ze had niet gebeld, die volgende dag, en de dagen daarop ook niet. Hij hoorde niets meer van haar, zag haar nog een keer, in een zomerse jurk met bolle buik, haar hand gedrukt in die van haar vriend. Hij begon aan een brief, en een tweede, en een derde, die alle vastliepen. Er kwam er niet één af. Hij wist niet wat hij haar moest zeggen. Zijn boek kwam uit. Hij leefde al bijna dertig jaar van de pen, waarvan zeventwintig in België, eerst OostDuinkerken en, toen, Brussel.
Hij keek weer naar de zwartgerande annonce in de Nederlandse krant en hij wist nog steeds niet wat hij haar moest schrijven. Het leven had hem geleerd dat de duur van iets niet in de lengte van de dagen lag, maar in hun gewicht, in hun massa – een eiland, en de hoeveelheid erosie die die hoop kon verdragen, maar ook dat was niet wat je dan schreef?
Dit artikel komt uit VARAgids 31/32, 2025. Over twee weken het vervolg van dit verhaal, door Sacha Bronwasser. Meer lezen? Ga naar varagids.nl/eiland.
Ontvang elke werkdag de beste kijktips met de Avondeditie-nieuwsbrief