Met onder andere The Crown, Upstairs Downstairs en Vanity Fair.
Midden jaren 60 leggen John Cleese, Ronnie Barker en Ronnie Corbett in een beroemd geworden anderhalf minuut durende sketch even simpel als doeltreffend het Britse klassensysteem uit. Ze staan in een rijtje opgesteld, met Cleese, die het langste is, links. Hij zegt in bekakt Queen’s English, terwijl hij zijn hoofd een tikje naar rechts buigt: ‘Ik kijk neer op hem, want ik ben upperclass.’ Daarop zegt Barker, een kop kleiner, in het midden staand: ‘Ik kijk op naar hem, want hij is upperclass,’ om dan naar rechts te kijken: ‘en ik kijk neer op hem, want hij is lowerclass.’ Waarop Corbett, die weer een kop kleiner is, droog zegt: ‘Ik ken mijn plaats’ en vervolgens uitlegt ‘dat hij opkijkt tegen zijn buurman, maar niet zoveel als tegen de man ernaast.’ Zo gaat het even door en worden er nog enkele stereotypen beslecht (Cleese: ‘Ik heb aangeboren beschaving, maar heb geen geld’; Barker: ‘Ik heb geld, maar ik ben vulgair. Maar niet zo vulgair als hij.’ Corbett weer: ‘Ik ken mijn plaats.’) Op de achtergrond giert het publiek het uit. Het is 1966 en hoewel het al decennia rommelt en de strikte klassenscheiding politiek en economisch gezien op de helling staat, is het voor het eerst in de geschiedenis dat er grappen over worden gemaakt. Het is niet langer de tendens dat je louter geslaagd bent als je upperclass of ten minste middleclass bent; nee, het is ‘cool not to be rich’ en dat was een aardbeving in de organisatie van The British Empire waarin al eeuwenlang zwijgend werd geaccepteerd dat die extreme rijkdom en die extreme armoede een gegeven was: je werd zo geboren en je accepteerde je plek, zoals Corbett het zegt: Ik ken mijn plaats.
Cleese, zelf afkomstig uit de hogere klasse – hij studeerde aan de universiteit van Cambridge en ontmoette daar Graham Chapman en Eric Idle met wie hij, samen met de van de universiteit van Oxford afkomstige Michael Palin en Terry Jones een paar jaar later het komisch-satirische sketchprogramma Monty Python zou maken dat anti-establishment en anti-klasse was en dat Groot-Britannië op zijn grondvesten zou doen schudden.
Het was tevens in de jaren 60 dat op de toneelschool acteurs afkomstig uit Noord-Engeland uit industriesteden als Manchester en Liverpool hun eigen accent mochten houden; dat er films werden gemaakt in de stad, met echte mensen, met echte accenten, die een rauw inkijkje gaven in het echte leven van mensen uit de working class. Regisseur Ken Loach debuteerde in 1967 met Poor Cow, over een vrouw uit de arbeidersklasse die steeds de verkeerde keuzes maakt en brak in 1969 door met Kes, over een jongen uit een arbeiderswijk die thuis en op school wordt gepest en vriendschap sluit met een torenvalk.
Op tv werden series en sitcoms waarin met zelfspot naar het systeem werd gekeken steeds populairder, met tot de verbeelding sprekende voorbeelden als Steptoe and Son, over een vader en een zoon die in vodden handelen, waarbij de zoon meer sociale aspiraties en pretenties heeft (De serie kreeg ook een Nederlandse versie, Stiefbeen en zoon, met Rien van Nunen en Piet Römer in de hoofdrollen.) Een ander goed voorbeeld was Dad’s Army, in Nederland uitgebracht als De schutters, over een peloton van de binnenlandse strijdkrachten dat tijdens de Tweede Wereldoorlog actief is in een fictieve Britse kustplaats. De twist zat ’m erin dat de rollen waren omgedraaid: niet de kapitein, maar zijn sergeant was afkomstig uit de hogere klasse, iets dat in de Tweede Wereldoorlog nog ongekend was.
Een ander uiterst succesvol voorbeeld was Are You Being Served? (Wordt u al geholpen?) over de afdeling dames- en herenkleding in een fictief Londens warenhuis waar eveneens op subtiele wijze de draak werd gestoken met de Britse klassenmaatschappij, met zijn afgebakende hiërarchie, waarbij de directeur verheven is boven het afdelingshoofd, maar de conciërge ook boven de huishoudelijke dienst staat
.
Maar ondanks dat de workingclass een stem kreeg en ‘gritty and grainy’ de stijl en vogue werd, is de interesse in de hogere klasse altijd gebleven. Niet voor niets is de koninklijke familie in Engeland bij hoog maar nog meer bij laag nog altijd immens populair. Die interesse vertaalt zich eveneens in de waardering voor Britse kostuumdrama’s. Want de hogere klasse mag dan sinds de jaren 20 aan aanzien en rijkdom hebben ingeboet, ze bleven en blijven niet alleen een bron van inspiratie maar ook een onuitroeibaar cultureel gegeven. In de jaren 70 was bijvoorbeeld Upstairs, Downstairs populair, over het wel en wee van een aristocratische familie en hun bedienden in een vijf verdiepingen tellend herenhuis die speelt tussen 1900 en eind jaren 30 – ook zo’n beetje de tijd dat de neergang van de upperclass in heeft gezet. Sinds een paar jaar is er zelfs sprake van een revival van series waarin de upperclass figureert, met series als Downton Abbey, The Crown, Reign en Mr. Selfridge.
Deze week begint ook Vanity Fair. Deze serie, gebaseerd op de gelijknamige roman van William Makepeace Thackery, werd in 1987 en 2004 ook al eens verfilmd. Vanity Fair – hetgeen ‘Kermis der ijdelheid’ betekent – speelt zich af in het Europa tijdens de napoleonistische oorlogen en gaat over het mooie, jonge Londense weesmeisje Betty Sharp, die, als ze in aanraking komt met de hogere stand, weet wat haar te doen staat: ze wil opgenomen worden in die kringen en het lukt haar door geraffineerd gebruik maken van haar schoonheid en charme. Maar, zoals de uitdrukking luidt: een dubbeltje wordt niet zomaar een kwartje, lukt het de Fair Lady Becky Sharp ook niet helemaal zonder kleerscheuren sociaal te klimmen.
In Engeland zelf is inmiddels zeer positief gereageerd op de remake – of zoals The Guardian het schreef: elke generatie krijgt de Becky Sharp die ze verdient. Want ook nu, in tijden van social media, heeft het verhaal om je van je beste kant te positioneren niks aan kracht ingeboet.