Vandaag overleed H.J.A. Hofland, in 1999 uitgeroepen tot ‘journalist van de eeuw’. In 2002 schreef hij een zéér inzichtelijk essay over het manco van oorlogsfilms. ‘Wij die uit eigen ervaring of uit overlevering weten hoe gruwelijk de oorlog is, en nooit weer een oorlog willen, krijgen een verlangen naar de aanblik van de oorlog.’
Van tijd tot tijd lezen we dat de duurste film of televisieserie ‘aller tijden’ klaar is. Tien tegen één dat het over de oorlog gaat. In 1962 was de ‘duurste aller tijden’ The Longest Day waarin de Invasie wordt behandeld. In 1969 kwam Battle of Britain, over de luchtgevechten tussen de Luchtwaffe en de Royal Air Force in de zomer van 1940. In 2000 heeft Steven Spielberg met zijn Saving Private Ryan de invasie overgedaan, weer met een ‘duurste aller tijden’. Vin 2001 hebben we Pearl Harbor gehad, de overval van de Japanners op de marinebasis, op 7 december 1941, van Jerry Bruckheimer en Michael Bay, met 135 miljoen dollar de nog niet (in 2002, red.) overtroffen ‘duurste aller tijden’. Band of Brothers kostte minder dan de film, maar voor de televisie is het met 120 miljoen dollar de ‘duurste aller tijden van 2002. Hoe komt het dat oorlogsfilms zo duur zijn, en hoe komt het dat ze vrijwel allemaal hun geld hebben opgebracht? Om dat te begrijpen, moeten we eerst vaststellen dat we tot nu toe onder een oorlogsfilm verstaan altijd een film is waarin een ouderwetse oorlog wordt behandeld, dat wil zeggen zoals die vóór 1991, het jaar dat de Golfoorlog werd gevoerd. Honderdduizenden traden op de grond tegen elkaar aan, tankcolonnes verspreidden zich in de volle breedte van het terrein, bij honderden stegen de bommenwerpers op om complete steden met de grond gelijk te maken, hoog in de lucht maar laag genoeg om ze van de grond af goed te kunnen zien, werden ze bevochten door jachtvliegtuigen. De oorlogen van de vorige eeuw, tot en met Vietnam, zijn van dramatisch gezichtspunt beschouwd, de geweldigste spektakelstukken, en daarbij horen ze tot de kostbaarste ondernemingen die de mens zich kan veroorloven.
Waarom zien zo veel mensen zo graag een oorlogsfilm? Om te beginnen zien ze überhaupt graag spektakelstukken, niet alleen op het witte doe. In de politiek verleiden de dictators het volk door indrukwekkende parades; een voetbalwedstrijd is – zoals Rinus Michels het best heeft begrepen – pas goed als het een spektakelstuk is, waarbij de tienduizenden op de tribunes en de miljoenen aan de televisie de passieve deelnemers zijn. Opera als genre is een spektakelstuk. Een kettingbotsing is voor de mensen op de andere weghelft een spektakelstuk, zo meeslepend dat zezelf ook kettingbotsen. De oorlog is als spektakelstuk onovertroffen. Maar dat beseffen degenen die in het echte stuk tot de spelers horen, pas veel later, als het weer vrede is.
Dan gebeur ter iets eigenaardigs. Wij die uit eigen ervaring of uit overlevering weten, hoe gruwelijk de oorlog is, en nooit weer een oorlog willen, krijgen een verlangen naar de aanblik van de oorlog. We willen weten hoe het met ons zelf, ons land, onze partij, onze wereld toen is gegaan. En dat willen we dan zo natuurgetrouw mogelijk vertoond hebben, met het sneuvelen en de verwoestingen. Iedere goede acteur kan onder alle omstandigheden overtuigend sterven. Dat hoeft relatief niet vele te kosten. Maar om honderden figuranten over het slagveld te laten rennen, eskaders bommenwerpers te laten opstijgen, formidabele verwoestingen aan te richten, zijn kapitalen nodig. Als dat niet allemaal echt is, maar doorzichtige namaak, blijft het publiek weg
Veertig jaar geleden, toen Battle of Britain werd gemaakt, was Franco nog onaantastbaar de baas in Spanje. Tot zijn luchtmacht hoorde een eskader Heinkel He 111 bommenwerpers, die hij van de Duitse Condor Geschwader uit de Burgeroorlog had overgehouden. Die kwamen in deze film van pas: echte Heinkels in goede staat van onderhoud. Die hebben toen in de film hun laatste poging tot een val ondernomen, oor ze door de laatste luchtwaardige Spitfires en Hurricanes werden neergeschoten, op zo’n manier dat er echte rook uit hun motoren kwam, voor ze buiten de camera’s veilig landden. Dat heeft een paar peseta’s gekost, maar de film werd een succes.
De oorlogsfilm als spektakel moet tegelijkertijd massaal en authentiek zijn. In Pearl Harbor vliegen Japanse Zero jachtvliegtuigen die niet van echt te onderscheiden zijn, zo laag mogelijk over de marinebasis. Hoe laag? Misschien niet meer dan tien meter boven de waslijnen. Dát is authentiek: de meedogenloos aanrazende vliegtuigen boven de wapperende was van onschuldige burgers. De authentiekste openingsscène is die van Saving Private Ryan. Twintig minuten overweldigend rennen en schieten. Een soldaat verliest een arm. Hij blijft stilstaan, kijkt een ogenblik naar het in het zand liggende lichaamsdeel, raapt het op en rent verder. Door de kritiek, voor zover ik die heb gelezen, wordt de afgeschoten en opgeraapte arm als het allerauthentiekst beschouwd. Daarna, om de invasie ook het verband van een persoonlijk drama te verlenen, ontspint zich het verhaal van Private Ryan.
Ik zag de invasie volgens Spielberg in een New Yorkse bioscoop, eerste ochtendvoorstelling. Verspreid in de zaal zaten een stuk of tien fragiele oude mannen, veteranen zo te zien. Buiten kookte de hittegolf, binnen stond de airconditioning op tien graden.
Het geweld begon. Schuin voor me zag ik een veteraan tussen de stoelen wegzakken. Ik raapte hem op en droeg hem naar de lobby. Daar wed hij door het personeel gemasseerd. Hij was door de kou bevangen. Kreeg hete koffie, kwam weer bij. Het eerste wat hij zei, was: ‘Lousy movie.’ Ik ging terug, zag de voorstelling uit en deelde zijn conclusie.
Het manco van het oorlogsspektakel op de film ligt in de gezichten, de mimiek van de acteurs. Je kunt alles authentiek maken, hele legerdumps weer aan het rijden brengen, arsenalen leegschieten, maar de acteurs blijven kijken als acteurs die in een oorlogsfilm spelen. Ze kijken met half toegeknepen ogen naar de horizon of naar de vijand in de lucht, zoals ze naar indianen in een western kijken. Als het om de uitdrukkingen van het menselijk gezicht gaat, putten de acteurs uit een voorraad gemeenplaatsen in de mimiek, zoals die door Hollywood in de loop van de filmgeschiedenis tot ontwikkeling is gebracht, en door John Wayne vervolmaakt. De echte oorlog tekent zich op het gezicht af las echte angst, haat, machtswellust, het terroriseren of geterroriseerd worden. En ja, tussen de bedrijven door wort gelachen, soms meer en hoardern dan we in vredestijd voor mogelijk houden. En dan de laatste merkwaardige eigenschap van de oorlog: hij werkt ambivalent, wkt afschuw maar ook heimwee bij degenen die hem hebben meegemaakt. The Best Years of Our Lives, een film van William Wyler uit 1946, gaat over de terugkeer in de burgermaatschappij. Dana Andrews speelt de piloot van een B 17, Vliegend Fort. Hij komt op een dump waar honderden machines van dit type staan, onttakeld, ontdaan van hun bewapening en motoren. Hij klimt in de cockpit, slaat het stof van de achtergelaten kaarten, verricht geroutineerd een paar handelingen, kijkt naar buiten en ‘hoort het geluid van de startende motoren’, het dreunen als ze op toeren zijn gekomen. Het is een van de ontroerendste scenes die ik me uit oorlogsfilms herinner.
Oorlog – de ‘ouderwetse’ – is voor een slinkend aantal generaties hun jeugd, de beste jaren van hun leven. Die vallen niet met special effecten en groot spektakel te achterhalen. Het zijn de geluiden, de geuren, de smaken, het is de zwartwitfilm waarvan de echtheid door geen technicolor te achterhalen valt. Te beginnen met de Gofl in 1991, via Kosovo en tot Afghanistan is de oorlog door de computer radicaal veranderd. Minder dan tien gesneuvelden aan de eigen kant, en de special effects heb je al meteen, live, op tv. Ik ben benieuwd wat Hollywood daarvan zal maken. Te oordelen naar wat we sinds 11 september hebben gezien, zal het in ieder geval veel goedkoper kunnen, en (zoals te zien was aan Earthquake in New York), voor een paar instortende gebouwen met authentieke stofwolken, draait de afdeling special effects zijn hand niet om.