Bij de bekendmaking dat jij dit jaar de schrijver bent van het Boekenweekgeschenk vertelde je dat je moeder die geschenken verzamelt en dat je het daarom zo leuk vindt dat de keuze nu op jou is gevallen.
Dat was inderdaad een extra reden om ja te zeggen, haha.
Een mooie vraag om een gesprek te beginnen is altijd: hoe kenden je ouders elkaar?
Ah! Mijn ouders werkten op dezelfde school. Het was het verhaal van de meester die ging trouwen met de juf. Op hun trouwfoto’s zie je ook hun beide klassen aanwezig, dat was heel romantisch. Later werd mijn vader leraar Nederlands op een middelbare school, eigenlijk was hij een academicus in hart en nieren, behalve dat hij pas op latere leeftijd in de avonduren zijn studie heeft voltooid. Als elfjarige ben ik nog bij zijn afstuderen geweest.
Waar lagen zijn literaire voorkeuren?
Hij was mediëvist en hield vooral van middeleeuwse literatuur. Leuk om te vermelden is dat hij mij ’s avonds voor het slapengaan nooit voorlas, maar altijd verhalen vertelde. Pas veel later ben ik erachter gekomen dat dat allemaal middeleeuwse riddergeschiedenissen waren.
Waarom begon je zelf te schrijven?
Het korte antwoord is: ik groeide op in Rijswijk. In feite was het pure verveling, wat dat betreft was het heel vruchtbaar om op te groeien in die gemeente, want aan verveling geen gebrek. Natuurlijk had het ook te maken met het opgroeien in een huis vol boeken. Ik ging rondsnuffelen in mijn vaders boekenkast, eigenlijk op zoek naar vieze boekjes met veel seks erin. Toen stuitte ik per ongeluk op poëzie, onder andere die van Hendrik Marsman. Ik begreep er niks van, maar ik vond het onmiddellijk ontzettend fascinerend.
Ben je toen zelf Marsmanniaanse gedichten gaan schrijven?
Ja, ik begreep niets van dat werk, maar wilde ook zoiets maken. Mijn ouders reageerden op mijn poëzie zoals een goede moeder op een kindertekening: niet meteen een serieuze kunstkritiek, niet meteen het enthousiasme in de knop breken. Toen ik later in Leiden klassieke talen ging studeren, werd ik ondergedompeld in een literaire overvloed van meesterwerken. Die confrontatie met kwaliteit werkte verlammend op mijn eigen schrijven.
En naast de onderdompeling in die meesterwerken liet je je ook onderdompelen in het studentenleven.
Het was een geweldige tijd waarop ik met veel plezier terugkijk. Natuurlijk klinkt het clichématig, maar ik ervoer het echt als een nieuw leven. Voor mij was Leiden na Rijswijk een ontzettend grote stad, waar veel viel te ontdekken: nieuwe vrienden, nieuwe studie. Het was als een speeltuin, uit pure nieuwsgierigheid heb ik heel veel vakken buiten mijn eigen curriculum gevolgd. We zullen maar zeggen dat ik echt heb gesmuld van de Academie. En het was een tijd waarin het makkelijk was om je te omringen met gelijkgestemden: veelvuldig zat ik in het café met vrienden die ook van literatuur hielden.
Je zei ooit dat het leven een spel is dat je met ernst moet spelen. Dat gold dus ook voor het spel van student zijn?
Haha ja, daar heb ik me met volle overgave in gegooid, het was ook de tijd waarin ik de basis legde voor mijn wereldberoemde talent van alcoholisme. Drank bracht me de illusie dat ik me kon meten met grote alcoholisten uit het verleden. Ik voorzag een grote toekomst als bohémien, waarin ik me op een dag misschien wel op één lijn kon stellen met mannen als Ernest Hemingway, Charles Bukowski, Jack London en de hele Nederlandse literatuur. Het was een mythe waartoe ik me erg aangetrokken voelde, in de wetenschap dat je mythes niet altijd moet toetsen aan de werkelijkheid.
Dat lijkt een constant thema in je werk: de vraag hoe verhalen zich verhouden tot de werkelijkheid.
De werkelijkheid heeft de mythes en de verhalen nodig. Als je de werkelijkheid niet kunt vatten in een goed verhaal, is het leven een opeenvolging van toevallige momenten. Dat is niet heel bevredigend.
Je dissertatie ging over de Griekse dichter Pindarus. Waarom over hem?
Buitengewoon aantrekkelijk aan hem is dat hij absoluut onbegrijpelijk is: hij schreef verschrikkelijk moeilijke poëzie. Later kwam ik erachter dat het op zijn manier ook experimentele poëzie is. Er loopt een directe lijn van hem naar door mij bewonderde dichters als Lucebert. Dat is een poëtische traditie waarbij ik me erg thuis voel. Toen ik op m’n 22ste Lucebert ben gaan herlezen, heb ik dat echt ervaren als een bevrijding. Als dít mocht, kon je dus álles zeggen wat je wilt! Ik houd van de overvloedigheid van die poëzie.
Je schreef destijds ook een vlammend protest tegen ‘verstaanbare poëzie’ van dichters als Hans Favery, Rutger Kopland en Cees Nootenboom: Het geheim van het vermoorde geneuzel. Vond je het lekker om die gevechten te voeren?
Het was aan het begin van mijn carrière een doelbewuste strategie om mezelf in te knokken, ruimte voor mezelf te maken. Je probeert in die gezellige speeltuin van de literatuur partij te kiezen in de permanente burgeroorlog die er gaande is.
Lees verder in de VARAgids 15 vanaf bladzijde 8.
Meer over:
artikelenOntvang elke werkdag de beste kijktips met de Avondeditie-nieuwsbrief