Naar schatting beslaat haar oeuvre duizend werken, voornamelijk portretten in pastelkrijt en olieverf. Voor een carrière die veertig jaar besloeg, betekende dat dat schilder Thérèse Schwartze meer dan twintig werken per jaar produceerde. Ze was een ‘geboren schilderes’ zoals ze in 1903 door collega en kunstcritica G.H. Marius omschreven werd. Zelf vond Schwartze dat ook want toen ze in 1883 gevraagd werd zitting te nemen in de jury van de Internationale Tentoonstelling te Amsterdam – het was een unicum dat een vrouw deze eer te beurt viel – vatte ze dat op als eerbetoon aan haar artistieke talent, niet als een stap in de richting van de emancipatie van de vrouw. Ze was niet geïnteresseerd in de vrouwenbeweging: ze wilde schilderen en daarmee haar geld verdienen.
Thérèse Schwartze groeide op in een artistieke omgeving. Haar vader was schilder, haar zus Georgine beeldhouwster en ook haar nichtjes werden kunstschilders. ‘Ik was nog jong, heel jong, nog geen zes jaren, toen mijn vader mij meenam naar ’t Trippenhuis (later Rijksmuseum, red.). (...) Dagen achtereen vergezelde ik hem daar’, noteerde Schwartze later. Vanaf haar tiende kreeg zij dagelijks les van haar vader. Hij bereidde haar bewust voor op haar rol als kostwinner – zeer uitzonderlijk in een tijd dat vrouwen werden geacht te trouwen en de man kostwinner was. Op haar zestiende, ze studeerde inmiddels aan de Rijksacademie, schreef zij in een brief aan hem: ‘Ik zal mij meer op alles toeleggen, om eens, met Gods zegen, met schilderen mijn eigen brood te kunnen verdienen.’
Na zijn dood op haar tweeëntwintigste nam ze zijn atelier aan de Prinsengracht in Amsterdam over en onderhield ze voortaan inderdaad het gezin; haar moeder, vier zussen en een broer.
REIZEN
München, Parijs, Spanje, Engeland: Schwartze reisde veel in een tijd waarin reizen beslist geen sinecure was. Zeker als vrouw alleen niet. Vrij snel na het overlijden van haar vader vertrok ze naar München, om daar extra lessen te volgen. Een docent die louter vrouwen lesgaf, wees ze af, ze koos uiteindelijk voor onderwijs van twee bekendere portretschilders: de realisten Franz von Lenbach en Karl von Piloty van wie ze het gebruik van veel donkere, bruine tinten overnam en het werken naar foto’s leerde. Bij terugkeer in Amsterdam stelde ze haar werk ten toon bij kunstenaarssociëteit Arti et Amicitiae en vertrok tijdelijk, op aanraden van haar latere echtgenoot, kunstcriticus en journalist Anton van Duyl, naar Parijs. Daar nam ze in 1879 voor het eerst deel aan de beroemde Salon – ongebruikelijk voor vrouwelijke kunstenaars – iets wat ze bijna twintig jaar lang zou volhouden. Over haar Parijse avonturen schreef ze levendige en vaak niet ongeestige verslagen in het Algemeen Dagblad, de krant waarvan Van Duyl tot 1885 hoofdredacteur was. ‘Ik heb heerlijke schilderijen gezien, ik heb slechte gezien, ik heb ellendige gezien. Van de laatste twee soorten het meest.’ Naast de behoorlijk persoonlijke reportages in de krant liet ze ook binnen de kunstwereld van zich horen door in jury’s en tentoonstellingscommissies zitting te nemen.
Lees verder in VARAgids 14 vanaf bladzijde 30.
Meer over:
artikelenOntvang elke werkdag de beste kijktips met de Avondeditie-nieuwsbrief