Logo VARAgids
Alles over tv, series, films en podcasts

Dag van de Arbeid: waarom doen arbeiders het goed in films?

  •  
30-04-2017
  •  
leestijd 6 minuten
  •  
arbeiders
Arbeiders doen het goed in films – puur als geëngageerde aanklacht tegen de maatschappij of als katalysator voor een moord of andere plot-wisseling.
Deze week gaat in New York de zesde editie van The Workers Unite Film Festival van start, een festival met uitsluitend films over de arbeider overal ter wereld. Meer dan vijftig films en documentaires zullen er tijdens het drie weken durende festival worden vertoond, gelardeerd met lezingen, debatten en performances, zoals op de openingsavond ‘Every fold matters’; een live-performance met film over het doen van de was.
Het festival is een viering ‘van de wereldwijde solidariteit onder werkenden’, de films die vertoond worden, gaan vaak over de strijd die veel werkenden, in ontwikkelingslanden, maar ook in het Westen, dagelijks ervaren. Een soort Movies that Matter Festival speciaal voor de arbeider dus. New York is niet de enige plek waar ze zo’n festival hebben, ook in Londen bestaat er sinds jaar en dag een Labour Film Festival.
Films over die gewone arbeider, de man of vrouw die ’s ochtends naar zijn werk gaat en in de fabriek achter de lopende band staat, in een warenhuis achter de kassa zit, die een vrachtwagen bestuurt, stoepen bestraat of in de haven werkt. Die ’s avonds uitgeput thuiskomt en voor de tv zijn eten naar binnen werkt – of die na zijn werk nog de kroeg induikt en een stuk in zijn kraag drinkt. Die films zijn al zo oud als de filmkunst zelf.
Zo grafisch als Charlie Chaplins Modern Times (1936), waarin Chaplin van negen tot vijf in de fabriek letterlijk en figuurlijk bijna vermorzeld wordt door de lopende band, zijn zulke films nagenoeg nooit. Vaak zie je in het begin wat iemand doet voor de kost, om vervolgens, bij de klassieke eerste plotwending zo ongeveer rond de 27ste minuut, een heel andere kant op te gaan. Dan wordt er een moord gepleegd. Of blijkt de arbeider een geheim te hebben. Zoals onlangs nog Casey Affleck in Manchester by the Sea (2016), waarin hij Lee Chandler speelt. In de eerste scènes zien we hem lampjes indraaien, vuilnis weggooien, een stoep vegen: hij is de conciërge van een appartementencomplex. Maar een telefoontje later reist hij af naar het dorp, Manchester-By-The-Sea, waar de rest van de film zich afspeelt en waar zijn verleden – tevens reden van zijn vertrek – langzaam duidelijk wordt. Het is natuurlijk niet zo dat hij opeens een andere baan heeft of iemand anders wordt: alleen het werk staat niet meer centraal. Logisch, het is dramatisch gezien nu ook weer niet zo interessant om iemand elke dag naar zijn werk te zien gaan, laat staan te zien werken. Hoewel Jim Jarmusch dat in zijn laatste film, Paterson (2016) juist wel doet – met een intrigerende uitwerking.
In die film volgen we zeven dagen in het leven van de hoofdpersoon, de buschauffeur annex dichter Paterson die woont en werkt in Paterson, New Jersey. Elke dag begint en eindigt hetzelfde: hij staat op, gaat naar zijn werk, stapt in zijn bus, rijdt zijn route, hoort zijn passagiers praten, schrijft in zijn notitieboekje, komt thuis bij zijn vriendin en gaat elke avond tijdens een rondje met de hond naar hetzelfde café. De tijd verglijdt – zoals het ook in het echte leven gaat. In zijn leven gebeurt alles en niets, hij is gelukkig noch ongelukkig. Hij is een mens. Voor veel toeschouwers bleek het kijken een verzoeking, want als ze, zo bij de derde dag, eenmaal doorhadden wat er gebeurde (weinig) en het er naar uitzag dat het nog wel een tijdje zo door zou gaan, begon bij ongeveer de helft van de zaal een gepijnigd zuchten.
Zo’n flegmatische en tamelijk gelukkige arbeider als Paterson zie je overigens niet vaak in films over de werkende klasse. Van oudsher snijden de films thema’s aan als onrecht en ongelijkheid, klassenverschillen en standenstrijd aan. De vakbond bijvoorbeeld – en nog vaker de corruptie daarbinnen, is een geliefd onderwerp. Waar de vakbond eigenlijk voor de arbeider op moet komen, wordt naar boven gelikt en naar beneden getrapt. On the Waterfront (1954), Marlon Brando’s claim to fame waarin hij het ‘method acting’ tot in detail doorvoerde, gaat over vakbondscorruptie in de haven. En in Norma Rae (1979) speelt Sally Field een alleenstaande moeder die gaandeweg een vakbondsactiviste wordt en daar te maken heeft met krachten binnen en buiten die club. Ook Blue Collar (1976) het regiedebuut van Paul Schrader dat zich afspeelt tegen de achtergrond van de auto-industrie van Detroit gaat over vakbondsperikelen. Vooral de eerste helft van die film is een authentiek portret van arbeiders. Hij zoomt in op drie vrienden binnen en buiten de fabriek: twee van hen zijn zwart (Richard Pryor en Yaphet Kotto), een (Harvey Keitel) is wit. Schrader wist het filmische van de fabriek goed te gebruiken. In de eerste scènes hoor, zie en voel je bijna letterlijk hoe het werken daar moest zijn. Gelas, gezaag, geschuur, mannen in overalls, waarbij je het zweet bijna kunt ruiken. De arbeiders hebben weinig vooruitzichten, amper geld, geen uitdaging. Als een van hen (Pryor) zich beklaagt over dat zijn kluisje niet meer opengaat, komt hij terecht bij de vakbond. Daar blijken de leden vooral zichzelf te verrijken. Maar het plan om de kluis te stelen, loopt uit de hand. Hoewel het werk in deze film natuurlijk de basis is, gaat de plot over een misdrijf, later een moord.
Een must-see, en wederom vooral de strijd van David tegen Goliath, is Silkwood (1983), de op ware gebeurtenissen gebaseerde film over vakbondsactiviste Karen Silkwood die een doofpotaffaire binnen de kerncentrale ontdekt en daarmee de publiciteit zoekt. De echte Karen Silkwood zou worden vermoord. Meryl Streep, die haar vertolkt, gaf er een van de beste (en Oscarwinnende) performances in haar leven mee.
Ook in Engeland is van oudsher veel aandacht voor de arbeider in de film. De Britse cinema heeft een sterke traditie, die al begon met het kitchen-sink-drama in de jaren 50, waarin het ging over de (boze) onderklasse. Het lijkt of regisseurs in Engeland bijna een keuze maken om in hun oeuvre uitsluitend geëngageerde verhalen te vertellen, keer op keer opnieuw, zoals Ken Loach, die in 1966 debuteerde met de tv-film Cathy Come Home, over een bijstandsmoeder die alles verliest en dit jaar, ruim vijftig jaar later, op het Filmfestival van Cannes naar huis ging met de Gouden Palm voor I, Daniel Blake, een film met een soortgelijke thematiek. De titelfiguur is een timmerman die zich na een (lichte) hartaanval ziek moet melden en terechtkomt in een kafkaëske situatie, waarbij hij te maken krijgt met wachten, keer op keer dezelfde vragen moeten beantwoorden, neerbuigend personeel. Loach vertelde deze verhalen al vaker, je zou bijna kunnen denken dat hij soms niet eens nieuwe dialogen hoeft te schrijven: 1966 of nu – nothing’s really changed. Dat zijn laatste film toch weer bekroond wordt met zo’n prestigieuze prijs zegt veel en vooral hoe belangrijk het is dat films niet alleen gaan over spektakel en vernieuwing, maar dat de menselijke maat gelukkig altijd oren en ogen blijven vinden.
Dat geldt natuurlijk eveneens voor de films van de Waalse gebroeders Dardenne, die steevast films maken over de arbeider en zijn omstandigheden. Hun voorlaatste film Deux jours, une nuit, gooide in 2014 hoge ogen in Cannes, maar greep net naast de Gouden Palm. Ook die film laat je in de huid kruipen van een arbeider, in dit geval de onfortuinlijke Sandra (Marion Cotillard) die een queeste moet houden langs haar collega’s omdat hen een bonus van 1000 euro is beloofd als ze ermee instemmen dat Sandra, hun collega in een fabriek waar rolgordijnen worden geproduceerd, mag worden ontslagen. In de film zie je hoe zij in die twee dagen (’s nachts piekert ze) langs de verschillende huizen gaat, waar mensen wonen die vaak zelf maar net het hoofd boven water kunnen houden in de crisistijd waar de film een weerslag van is. Onderwijl probeert Sandra haar waardigheid te houden, bijna ondoenlijk in de situatie waarin ze zit.
Er wordt wel gezegd dat de arbeider in de hedendaagse cinema minder ruimte krijgt en anders gerepresenteerd wordt, maar of dat werkelijk zo is? Het lijkt er meer op dat de nuances worden verlegd. Zoals de vakbond centraal stond in die films van de jaren 70 en 80 zie je nu dat het vooral in Amerikaanse films niet zozeer over de witte werkende man gaat, maar dat er vaker wordt ingezoomd op minderheden en jongeren.
Het is niet voor niets misschien dat Jim Jarmusch zoveel bijval kreeg voor Paterson, over de witte arbeider. Bijna alsof je naar een jaren 50-film keek. Maar dan met de kennis van nu.
Delen:

Praat mee

Onze spelregels.

avatar
0/1500
Bedankt voor je reactie! De redactie controleert of je bericht voldoet aan de spelregels. Het kan even duren voordat het zichtbaar is.

Altijd op de hoogte blijven van het laatste nieuws?

Ontvang elke werkdag de beste kijktips met de Avondeditie-nieuwsbrief