Welke schrijvers hebben Kees van Kooten geïnspireerd en wat móet hij nu nog lezen? ‘Dat je om de hoek woont van de Nachtwacht, maar nooit de tijd vond om even te gaan kijken. Simon Vestdijk was voor mij zo’n Nachtwacht.’
‘Kees van Kooten stond voor het raam, denk ik hardop; hij stond voor het raam, keek in de nacht en is dronken.’
Dit is de eerste zin van de roman Hedonia, die Kees van Kooten (inmiddels 79) publiceerde in 1984. Mijn leraar Nederlands dhr. Van Bueren liet me destijds zien hoe bijzonder deze zin was. Hoe je met een paar simpele woorden zoveel kon vertellen. Voor mij, puber met literaire aspiraties, was dit — zonder te overdrijven — een levensbepalend moment. Zesendertig jaar later ben ik te gast bij Kees van Kooten, om te praten over de boeken die hem in zijn leven hebben gevormd. Bij de voordeur van zijn appartement ontvangt hij me met in zijn ene hand een dichtbundel van Remco Campert en in zijn andere een telefoon. Verontschuldigend laat hij mij binnen, want hij is in gesprek met Jan Mulder, die vanmiddag moet speechen en graag uit een gedicht van Campert wil citeren. Alleen kan Mulder niet bij de bun- del die hij zoekt, vandaar dat hij Kees heeft gebeld voor hulp. ‘Je merkt dat je meteen bent terechtgekomen in het volle literaire leven,’ zegt Kees, die met Jan begint te overleggen, terwijl Barbara van Kooten — bij de liefhebbers van Koot & Bie vooral bekend van het personage Cock van der Laak — mij koffie brengt. Een moment later fotografeer ik met mijn smartphone Camperts gedicht ‘School van het zien’ uit de bundel Nieuwe herinneringen uit 2009, om deze afbeelding vervolgens naar Jan Mulder te appen. ‘Nou, ik heb al een vermoeden wat jouw eerste alinea’s zullen zijn,’ zegt Kees.
We zitten in een voorkamer, omgeven door vele boeken en prachtige kunstwerken. Van Kooten neemt plaats in een fraaie leesstoel, naast een grote kast met poëziebundels. Hij heeft nagedacht over mijn vraag en begint spontaan te vertellen over iets dat hem is opgevallen.
‘Ik verbaasde mij erover dat er ondanks de steeds dikker wordende kranten zo weinig aandacht aan kinderen wordt besteed,’ zegt hij. ‘Er staan geen kinderstrips meer in de krant, geen Tom Poes, geen Kapitein Rob. Vind je het gek dat jonge mensen niet meer willen lezen, als er in de kranten van hun ouders voor hen niets meer valt te genieten? Wij hadden thuis het Haags Dagblad, met daarin de avonturen van Kapitein Rob, een vrije geest die met zijn bootje over de wereld zeilde en dan ter plekke iets oploste dat niet deugde. Nog fijner was Kick Wilstra, een stripfiguur dat was gebaseerd op drie bekende voetballers uit die tijd: Kick Smit, Faas Wilkes en Abe Lenstra. Je had ook Ketelbinkie, een jongetje met superkrachten. Ik heb als scholier nog een brief gestuurd naar de Ketelbinkiekrant, waarin ik vertelde dat ik deed aan boksen, voetballen, wielrennen en ijshockey. Toen kreeg ik antwoord van Kapitein Rob zelf, die schreef: ‘Kees, denk een beetje aan je school? Hou je nog wel tijd over voor je huiswerk?’ Dat was dus mijn eerste leeservaring.’