Mensen met dementie kunnen zich nog steeds nuttig maken voor de maatschappij, stelt psychogerontoloog Huub Buijssen. Weliswaar onder een aantal voorwaarden.
Dementie is nog niet te genezen. Of het nu om alzheimer gaat (de meest voorkomende vorm), vasculaire dementie (in de volksmond ‘aderverkalking’ genoemd), of Lewy body dementie (meestal gepaard gaand met bibberen): de prognose is dat de functionering van het geheugen en alles wat daarmee samenhangt steeds slechter wordt. Vaak krijgen mensen met beginnende dementie wel medicijnen voorgeschreven (zoals Donepezil), maar slechts één op de tien heeft er baat bij. En dan ook nog maar een heel klein beetje. De meesten ondervinden er wel de bijwerkingen van, zoals duizeligheid, misselijkheid, diarree en hoofdpijn. De vraag is dan: waarom schrijven artsen de pillen dan toch voor?
Vooral uit handelingsverlegenheid. Zo kunnen ze de eigen onmacht tegenover de ziekte het hoofd bieden en kunnen ze de patiënt en zijn naasten nog een sprankje hoop geven. Dementie is op het eerste gezicht een raadselachtige ziekte. Hoe is het te verklaren dat iemand zich niet meer herinnert wat hij die ochtend heeft gegeten of wie er op bezoek is geweest, maar nog alles weet van vroeger.
En hoe komt het dat hij zegt naar huis te willen terwijl hij thuis is? En is het niet vreemd dat een oudere vrouw met poppen speelt, maar boos wordt als ze als een kind wordt toegesproken? Twee eenvoudige dementiewetten, bedacht ik, volstaan om de ziekteverschijnselen of -symptomen te begrijpen. Deze wetten gaan vooral op voor de van de ziekte van Alzheimer, dus voor zo’n 70 procent van de dementievormen en minder voor de andere. De eerste is de wet van de gestoorde inprenting. Iemand met de ziekte van Alzheimer lukt het niet meer om wat hij hoort, ziet, ruikt, proeft of voelt langer dan dertig seconden in zijn geheugen vast te houden.