Een knotwilg is een wilg die regelmatig (elke één tot vijf jaar) op circa 2 m hoogte wordt afgezaagd.
Ieder jaar maakt de wilg dan aan het uiteinde van de stam vele nieuwe dunne jonge loten/scheuten (wilgentenen) die kunnen worden geoogst door ze opnieuw te knotten. Doordat er elk jaar meer scheuten bijkomen, wordt de bovenzijde van de boom steeds dikker, waardoor zich de 'knot' vormt waar de knotwilg z'n naam aan dankt. Voor het gebruik van wilgentenen wordt de wilg op maximaal 50 cm hoogte geknot.
Aanplantingen die op deze wijze worden geknot worden grienden genoemd. In Nederland worden vanouds wilgentenen gebruikt. Dit zijn de dunne takken van de katwilg. Hiermee worden bijvoorbeeld manden gevlochten. Ook worden ze toegepast in tuinschermen. Tegenwoordig (2009) is het gebruik van wilgentenen afgenomen. Om de karakteristieke wilgen voor het landschap te behouden worden deze nog steeds jaarlijks geknot, vaak door vrijwilligers.
In de humusrijke knot broeden soms eenden en kunnen ook planten groeien. Snelgroeiende planten als de vlierstruik of de lijsterbes kunnen zo een knotwilg laten splijten.
Een knotwilg kan zo'n vijftig jaar oud worden.
Hoewel je vrijwel alle bomen voorzichtig kan knotten, zijn wilgen het eenvoudigst om mooie resultaten te hebben. In Vlaanderen werden vroeger knotbomen gemaakt van de populier, de eik, de es en de els. Andere soorten zijn minder geschikt als knotboom.
Het knotten van bomen is een eeuwenoud gebruik. De bomen deden onder meer dienst als grensmarkering van eigendommen en als brandhoutleverancier. Vaak staan de knotbomen in rijen en hagen. Bij het vlechten van afsluitingen werden vroeger de middelmatig dikke takken (tenen) van de knotbomen gebruikt. Ook vandaag is dit een ecologisch verantwoorde manier om een afsluiting aan te leggen.