Tommy Wieringa: Torenvalk
• 03-08-2014
• leestijd 3 minuten
Ik woon aan de oever van een meer. Het meer is leeggelopen, lang groen land kwam voor het water in de plaats. De vissers zijn boeren geworden maar als het waait trekken er golven door het gras.
In hetzelfde jaar waarin de eksters hun nest bouwden, bouwde ik een houten huis in de tuin om in te schrijven. De eksters nestelden op ooghoogte van de plaats waar ik nu zat te werken, want de eik wortelt op de bodem van het meer en ik woon op de dijk, zo’n drie meter erboven. Vooral in het begin, toen het blad nog niet zo dicht was, kon ik hun huiselijk leven goed bekijken. Ik was onder de indruk van hun alertheid, hun dapperheid. Een deel van de zomer ging heen met de strijd tegen mijn katten.
Een jaar later bouwden ze een volgend nest, een oksel hoger. Mij leek dat een ingenieuze vondst want de katten moesten nu eerst om het eerste nest heen, dat leeg bleef en als onneembare hindernis diende. (Of het dezelfde eksters waren weet ik niet, maar het was zo’n slim verdedigingswerk dat ik altijd ben uitgegaan van techniek en strategie – een meerjarenplan.)
Het jaar daarop kwamen de eksters niet terug. Het was april, door het waas van jong groen zag ik nu een paartje torenvalken bij het bovenste nest. Ze namen het zonder veel plichtplegingen in bezit en vlogen af en aan voor mijn raam. Een verrekijker was niet nodig, ze zaten maar een paar meter hoger. Soms keken we naar elkaar, de roofvogel op zijn tak en ik in mijn schrijfhuis, lange, borende blikken, terwijl we dachten ‘wat gaat er in dat wezen om?’.
Aan mijn reizend bestaan was een eind gekomen, er waren kinderen geboren, ik ging nu voor het derde achtereenvolgende jaar nergens heen. Ik was een man met een werkkamer en een moestuin geworden, iemand die zei ‘nee, ik kan niet komen, ik moet straks de kinderen halen’. Ik hield van bijna alles wat het leven me gaf, maar soms beklemde me het gebrek aan bewegingsvrijheid. Steeds inniger werd dat voorjaar mijn band met de torenvalken; ik beschouwde hun komst als troost voor mijn huisgebonden bestaan.
Het was juni toen ik voor het eerst een kuiken over de rand zag turen. Uit die onnozele verenbal zou een sierlijke kleine roofvogel groeien, een effectieve rover die met zijn hele voorkomen en handelen het woord scherpte belichaamde.
Het was druk op de aanvliegroute was voor mijn raam, het paartje riep elkaar schel toe in de vlucht. Ze brachten donkere, levenloze pakketjes naar het nest, soms stak er een muizenstaart uit.
In de zomer landden de takkelingen op het kinderspeelgoed in de tuin, vanaf de dakgoot en het stuur van een fietsje keken ze toe hoe wij aten en dronken in de late zon.
De hele winter heb ik aan hun terugkeer gedacht, hoe mijn hart zou opspringen als ik het hoge ki-ki-ki weer zou horen. Het nest heeft de winterstormen goed doorstaan maar is slechts bezocht door een ekster en een kauw die er takken uit kwamen stelen. De torenvalk heeft zich niet laten zien.