Eerst was Senneroog een zandplaat in de Lauwerszee. Bij vloed en storm werd het door de zee overspoeld, bij laagwater lagen er zeehonden op, knipperend tegen de zon. Toen kwam er een dijk, de zee werd een meer, zout water werd zoet en Senneroog zag zichzelf veranderen in een eilandje met vaste afmetingen, door rietkragen omsloten.
November is al een eind heen, ik ben een week met mezelf alleen op het eiland. Aan de wilgen zie je de overheersende windrichting – als de gewrongen divi-divi’s van de Antillen staan de takken een beetje naar het oosten gebogen.
Het wolkendek is een zuinig camera-oog, het laat sporadisch licht door. Heel even reflecteert het water het zilvergrijs van de hemel.
Uit het westen komt een storm aan. Het zeventien ton zware boothuis waarop ik verblijf schudt in de wind en de roestige golven. Elk voorwerp krijgt bij windkracht 9 een eigen toon, het schip wordt één groot instrument dat gefluit, geklepper en geloei voortbrengt. Nauwgezet spoor ik de bronnen van de meest hinderlijke geluiden op. Het vlaggentouw bond ik zo vast dat niet meer tegen de mast slaat. Het klepje van de ventilator in de badkamer is geïmmobiliseerd met een prop en de reddingsboei die tegen de reling sloeg ligt nu plat op het dek. Daarmee zijn de voornaamste geluidsbronnen geneutraliseerd. Daarachter komen talloze andere, moeilijker te identificeren geluiden en geluidjes vandaan.
Onbegonnen werk.
De eerste helft van de week kabbelde het water een halve meter onder de rand van de beschoeiing. Nu scheert de wind de koppen af, de witte sproeinevels worden over het land geblazen. De golven lijken vastbesloten over de beschoeiing te klimmen en aan land te gaan; hongerige menigte voor de muren van een afgegrendelde stad. Maar een zinloze stormloop zolang er waterschappen zijn, beambten die de orde van de mensen boven de orde van de natuur stellen. Er is één bres geslagen, een gat waar een balk is weggerot – daar valt het water binnen en spoelt de grond daarachter uit.
Uit de hemel valt een baan helder priemend licht. Hij schuift met de reizende wolken mee. Een blikkerige lichtgele film bedekt de golven. Licht geeft diepte, reliëf, glans. Aan alles, als je er zo over nadenkt.
De nachten vindt je hier schoolbordzwart tegenover je. (‘Buiten staat de nacht als een zwarte pilaar’, schrijft Babel.)
In het donker zijn de geluiden minder goed te verdragen. Ze brengen me in een aanhoudende staat van paraatheid.
De wind kan je gek maken.
In het
Boek der omzwervingen
noemt Paustovski de mistral een ‘wilde en onbeleefde wind’. Hij schrijft
Het is algemeen bekend dat deze wind de gedachten van de mens verwart, de mensen prikkelbaar maakt en onverstandige dingen laat doen. Dat is waarschijnlijk de reden waarom de rechtbank hier bij een vergrijp dat tijdens de mistral gepleegd is, verzachtende omstandigheden toekent.
De wind neemt nog toe gedurende de nacht, en brengt nieuwe geluiden mee. Het eenzame liedje van de ijscoman. De apen op het eiland. Hondengeblaf en kerkklokken. Vaak wordt er geklopt. Er is nooit iemand.