Wat arrogant van me om te denken dat Amsterdam ophield buiten de ring. Ik weet nu wel beter. Ik was op zoek naar het Rembrandtpark, mijn hardloopgenoot had me ooit verteld dat je daar mooi kon lopen, maar ik ben er kennelijk voorbijgerend. Ik ging onder de snelweg door en kwam uit bij een grote plas (nu weet ik dat het de Sloterplas was), en: wauw. Lange, ranke bomen staken kaarsrecht omhoog, de een nog langer en ranker dan de ander (was ik maar een bomenkenner, dan had hier nu “iepen” of “elzen”, of zoiets gestaan). Van vogels weet ik iets meer: aan de oever scharrelden ganzen, kokmeeuwen, koeten en duiven. Wanneer ik voorbij rende klapten ze hun vleugels uit en verkozen het water. Het stalen zonlicht drong zich door het solide wolkendek, weerkaatste dof op de plas en zette het tafereel in koude, grijze vlammen. Het is te merken: ik ben er poëtisch van geworden.
Dat merkte ik al toen ik langs al die vogels kwam: ik had de eerste koet nog amper gadegeslagen of een wannabe-gedicht drong zich al aan me op. Ik had er even helemaal geen zin in, in dat zweverige. Ik was aan het rennen en wilde mijn kop erbij houden. Maar ik had geen keus, het was te idyllisch allemaal.
Het gedicht kreeg een hartslagmetrum, en ging ongeveer zo:
Koet,
Meerkoet,
Zeekoe,
Meerkoe?
Meerkoeten
Minder
Duiven
A.U.B.
Maar wel:
Meer koetjes
Schaapjes
Wolkjes
Zwanen
Geeuwen
Meeuwen
Vleugels
Wuiven
Wormen
Schreeuwen
Laatste
Levens
Kreten
Snavels
Sluiten
Wormen
Worden
Opgegeten.
Dat soort gedoe krijg je dus als je in je eentje gaat hardlopen. Mijn hardloopgenoot zorgt meestal voor zeer welkome afleiding. In een goede bui ratelt hij door over zijn dingetjes, zijn honden, zijn verloofde, of een documentaireproject in de ruige ijsnatuur van Alaska, waar hij als Braziliaan totaal niet naar uitkijkt. Dan hoef ik vaak alleen maar te luisteren en zo nu en dan een “tja” of een “mm hmm” te uiten en voel ik me in al mijn dichterlijke ambities dankbaar gefnuikt.
Soms is de afleiding van een andere soort: ik herinner me dat hij zich een keer niet lekker voelde, hij had last van zijn maag, dus verzorgde ik het geklets terwijl hij boerend en windend naast me voortsjokte. Ik grapte nog dat hij zijn “second wind” nu al een aantal keren had gehad, maar dat deed hem alleen maar pijnlijk grijnzen.