De afspraak was dat mijn vrouw kookte en ik de afwas deed. Dat moest ik met de hand doen, want we waren toen de gedachte toegedaan – ik iets minder dan mijn vrouw, maar vanwege de liefde legde ik mij erbij neer – dat we zo min mogelijk
afhankelijk moesten zijn van machines. En een afwasmachine was onontkenbaar een machine. Toch steeg bij mij de behoefte aan zo'n apparaat. Als de kinderen bij ons te eten waren, zeurde ik er weleens over. De kinderen toonden begrip, maar mijn vrouw was onverbiddelijk.
In diezelfde tijd steeg bij mij het verlangen naar de aanwezigheid van een poes in ons huishouden. Jaren tevoren hadden we een poes verloren. Dat hadden we als
een groot verdriet ervaren en mijn vrouw wilde niet de kans lopen die narigheid nog een keer mee te maken. Bij mij was die pijnlijke herinnering langzamerhand in het vergeetboek geraakt. Ik was klaar voor een nieuwe poes. Mijn vrouw aarzelde, bang om opnieuw fataal aan het dier gehecht te raken. Dat waren we al aan elkaar en veel meer ruimte was er niet.
De kinderen zorgden voor een doorbraak in mijn voordeel. Op een dag – het was mijn verjaardag – sjouwden ze een grote kartonnen doos ons huis binnen. Die doos bevatte een afwasmachine en uit die afwasmachine kwam een jong poesje tevoorschijn, dat mijn uitgestoken hand een kopje gaf. Ik smolt van vreugde en mijn vrouw gaf haar verzet ter plekke op.
Hoe zouden we haar noemen? Ik besloot haar niet met een uitzonderlijke naam te belasten, zoals bijvoorbeeld Cleopatra, maar we noemden haar Poef. Poef was misschien een zwaktebod in de naamgeving, maar wel zo makkelijk bij het aanspreken. En we hadden niet de indruk dat ze onder het gebrek aan een fraaie naam waarmee je voor de dag kunt komen, gebukt ging.
We zijn nu 10 jaar later en wij zijn er nog. Poef heeft zich als onmisbaar element in ons leven bewezen. Of wij dat ook in het hare zijn is me onduidelijk. Ik kan alleen maar hopen. Uit de poes word je nooit echt wijs, hoewel ze er wijs genoeg uitziet. Projectie kan dat niet zijn, want ik voel me doorgaans behoorlijk onwijs. In 1868 stelde Jean Fleury zich in zijn boek Les Chats al de vraag: 'A quoi pense
l'animal qui pense?', 'Waaraan denkt het dier, dat denkt?'.
Als ik zit te lezen, komt de poes soms tegenover me zitten en houdt haar blik onophoudelijk op mij gevestigd. Wat gaat er in haar om?: hoelang blijft hij daar nog zitten? Ik geef het lezen op en noem haar naam. Ze antwoordt met een klein miauwtje en springt op mijn schoot. 't Was haar te doen om dat boek weg te krijgen en daar moet over nagedacht zijn.
Op één ding ben ik kinderlijk trots: ik kan mijn poes op haar rug praten, als ze op haar zij op bed ligt, voor- en achterpoten uitgestrekt. Langzaam begin ik haar aan te spreken op mierzoete, vlijende toon, waar ik geen getuigen bij kan gebruiken.
'Lief Poeffie', zeg ik dan, 'ben jij zo'n lief Poeffie, is het zo'n lief Poeffie van 't baasje?'. En dat vele malen achter elkaar. Ze lijkt te slapen, maar met het puntje van haar staart laat ze me weten dat ze me hoort.
En terwijl ik op haar inpraat, wentelt ze zich oneindig traag op haar rug in opperst genot, haar buik weerloos, haar pootjes op haar borst. En we zetten het beiden op een gelukkig snorren.
De afwasmachine is allang vervangen door een nieuwe, maar deze poes kan nog jaren mee.