Rascha Peper: De havik
• 28-02-2010
• leestijd 3 minuten
Op de snelweg of in het bos... altijd speur ik naar roofvogels. Hoeveel meeuwen, duiven, plastic flapjes op palen of windvaantjes ik al niet voor buizerds of torenvalken gehouden heb, vooral als ik mijn bril niet op heb, is ontelbaar.
Het is een residu uit mijn jeugd: ik kom uit een havikenfamilie. Nee, geen meedogenloze politieke scherpslijpers, maar een familie die haviken hield. Mijn oom was valkenier, de havik was de spil van zijn bestaan. Er werd trouwens altijd over ‘de vogel’ gesproken, de ‘Vogel’ met een hoofdletter, want zijn status in de familie was zo’n beetje als van de valkgod bij de Egyptenaren. In rangorde stond hij ver boven de honden en de fretten, misschien zelfs hoger dan mijn tante.
Ik zal een jaar of dertien geweest zijn toen ik nog eens meeging naar de valkeniersblokhut op de Veluwe. Met mijn ouders, oom en tante, de honden, de fret en de vogel met een kapje op in één auto. Het zal voor mij wel de laatste keer geweest zijn, want ik stond aan het begin van een genadeloze puberteit waarin ik nergens meer mee naartoe wilde en me overal tegen verzette. Dat had je nog in de jaren ’60. Toen waren ouders nog in burgerlijke normen vastgeroeste zedenprekers met wie niet te leven viel, en de jacht deugde in mijn ogen ook niet meer.
Het duurde lang die dag voordat de jagers terugkwamen, het werd al donker, en toen het groepje met de honden eenmaal kwam aanlopen, was de catastrofe al snel duidelijk. Ze waren de vogel kwijt. Na het derde konijn was hij niet meer teruggekomen. In het donker lokken had geen zin. Mijn oom zou in de blokhut overnachten en bij het eerste ochtendkrieken opnieuw met de loer de hei op trekken in de hoop dat de havik, gewend om ’s morgens gevoerd te worden, hem op de handschoen zou vliegen. De sfeer was verslagen.
In de auto naar huis liet mijn tante haar tranen de vrije loop. Als de vogel, die Harduwijn van Mechelen heette, niet terugkwam, zou ze twee jaar met een ongenietbare man zitten, rekende ze ons voor. Voor je een nieuwe vogel had, en voordat die dan jachtrijp was... Bedrukt reden wij door het duister. Maar dat gold niet voor mij.
Ik was helemaal niet bedrukt. Stilletjes achterin de auto zat ik te fantaseren over de vogel Harduwijn die nu voor het eerst de nacht in een boomtop doorbracht in plaats van in een donkere schuur. Hij zou uilen horen roepen, de schim van een vos voorbij zien sluipen. En morgen zou hij op de vleugels gaan. Vrij. Ik liet het wel uit mijn hoofd om het te laten merken, maar zat met al mijn dertienjarige gelijkhebberigheid te barsten van kwaadaardige vreugde. Ik was het koekoeksjong aan boord en voelde me ver boven dat jagersvolk verheven.
De vogel Harduwijn is nooit teruggekomen. Mijn oom en tante zijn allang dood. Ik ken geen valkeniers meer en ik kom weinig op de Veluwe. Maar ik speur naar roofvogels. Ik zie ze in meeuwen, duiven of in windvaantjes op boerderijen. Nog steeds op zoek.