Na een explosie in de kerncentrale in Tsjernobyl (voormalige Sovjet-Unie), kwam op 26 april 1986 een grote wolk radioactieve deeltjes vrij die zich over heel Europa verspreidde. Het ongeluk kwam pas na twee dagen in de internationale media, nadat Zweden alarm had geslagen over de hoge concentraties radioactiviteit in de lucht.
De autoriteiten van de Sovjet-Unie hadden de ramp willen verzwijgen. Pas na twee dagen begon de evacuatie van de bewoners van het gebied rond Tsjernobyl. De meeste radioactieve neerslag kwam neer in Oekraïne, Wit-Rusland en Rusland. Maar ook in Nederland en andere Europese landen viel radioactieve regen.
Het gebied direct rond Tsjernobyl is vandaag de dag nog steeds onbewoonbaar. Voor het gebied daaromheen geldt nog steeds een oogstverbod.
Tsjernobyl heeft op twee manieren tot doden geleid. De directe straling heeft volgens stralingsdeskundige Ronald Smetsers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) het eerste jaar aan zo'n vijftig mensen het leven gekost. Het ging om een aantal 'liquidators', mensen die waren ingevlogen om het puin weg te scheppen.
Op de langere termijn heeft Tsjernobyl ook veel levens geëist, maar het is moeilijk om te bepalen hoeveel precies. Door blootstelling aan de straling hebben mensen, vooral kinderen, meer kans dat ze schildklierkanker krijgen. Het risico op andere kanker wordt ook groter, maar hoe groot precies is niet vast te stellen.
In 2006, twintig jaar na de ramp in Tsjernobyl heeft een aantal organisaties waaronder de Verenigde Naties (VN) en het Internationaal Atoomenergieagentschap (IAEA) een rapport gepresenteerd waaruit bleek dat vierduizend mensen zijn omgekomen door Tsjernobyl. Daar kwam veel kritiek op van organisaties die zeiden dat dat er veel meer geweest moeten zijn. Volgens Greenpeace zijn er tienduizenden tot honderdduizenden doden gevallen door de ontploffing in Tsjernobyl.