Onno Blom: Zeezwaantje
• 26-02-2017
• leestijd 3 minuten
‘Als je zo van oude boeken houdt,’ zei de vriendelijke, grijze prentenhandelaar, ‘moet je eens op mijn zolder gaan kijken.’ Ik klom twee smalle, steile trapjes op en zag in het duister op een paar planken onder de nok van het grachtenpandje scheve stapels boeken liggen. Sommige waren verkleurd en geknakt of hingen uit hun perkamenten band. Ze waren bedekt onder een dikke laag stof. Op de tast nam ik een groot formaat boek van een stapel, ging op de grond zitten en nam het op schoot. Krakend en knisperend sloeg de ik de titelpagina op. Dit boek was meer dan driehonderd jaar oud!
‘D’Amboinsche Rariteitkamer,’ las ik, ‘behelzende eene beschryvinge van allerhande zoo weeke als harde schaalvisschen, te weeten raare krabben, kreeften, en diergelyke Zeedieren, als mede allerhande hoorntjes en schulpen, die men in de Amboinsche Zee vindt: daar beneven zommige mineraalen, gesteenten, en soorten van Aarde, die in d’Amboinsche, en zommige omliggende eilanden gevonden worden. Verdeelt in drie boeken, en met nodige priontverbeeldingen, alle naar ’t leven getekent, voorzien, Beschreven door Georgius Everhardus Rumphius van Hanauw, Koopman en Raad in Ambonia, mitsgaders lid in d’Academia Curiosum Naturae, in ’t Duitsche Roomsche Ryk opgericht, onder de naam van Plinius Indicus. Te Amsterdam, gedrukt by Francois Halma, Boekverkoper 1705.’
Op de volgende pagina stond een portret van Rumphius. Ik schrok. De oogballen van de zeventiende-eeuwse schrijver en wetenschapper waren wit en mistig. Zijn hand klauwde in het duister naar de schelpen, planten en boeken voor hem op tafel. Hij was blind.
Rumphius werd tijdens zijn leven werd getroffen door de ene ramp na de andere. Als zoon van een Duitse architect was hij in de Nederlanden terecht gekomen en als adelborst in dienst getreden van de VOC. In 1654 was hij op Ambon aangekomen, waar hij met een inheemse vrouw trouwde en kinderen kreeg. Hij werd zo begeersterd door de schitterende natuur op het eiland, dat hij besloot die zo nauwkeurig mogelijk in kaart te gaan brengen.
In 1670 sloeg het noodlot toe: hij werd blind. Het paradijs ging op zwart. Vier jaar later verwoestte een zware aardbeving grote delen van Ambon en kwamen zijn vrouw en twee van zijn kinderen om. Maar zelfs dat hield Rumphius niet van zijn werk: hij verzamelde, determineerde en beschreef voort. Pas drie jaar na zijn dood, in 1702, werd het boek dat ik in handen had voor het eerst uitgegeven.
Terwijl ik de pagina’s omsloeg en de ene schitterende gravure zich openbaarde, raakte ik diep ontroerd. Niet alleen door de fantastisch getekende stenen, schelpen en fabeldieren. Mijn favoriet is de Squilla Arenaria Marina, het zeezwaantje, een liefelijke naam voor dit voorwereldlijk monster. ‘Een snoode moordenaar onder de visschen,’ schreef Rumphius, ‘want al is hij klein en zyne Scheeren naar oogenschyn zoo onvermoogend, kan hij nochtans groote Visschen verwonden en kleene Visschen doorkappen, als ofze met een mes van malkander gesneeden waren.’
Maar vooral omdat ik voelde met hoeveel liefde Rumphius zijn hele leven aan dit boek had gewerkt, waarvan het laatste twaalf jaar op de tast. Rumphius was niet ziende blind, maar blind ziende geweest. Een meester van de verbeelding, die me in mijn hoofd liet reizen en de onontdekte wonderwereld van Ambon voor ogen toverde.
Ik legde mijn oor tegen het boek, sloot mijn ogen en hoorde de zee ruisen.