Toen de herfst een gouden glans kreeg, vertrok ik naar Weimar. Waarom naar Weimar? Dat ligt toch, zoals een Duitse vriend me glimlachend mededeelde, ‘im Arsch der Welt’? Het duurt een hele dag om er te komen, ligt diep in de voormalige DDR verscholen, en wat zul je daar eigenlijk aantreffen? Een godvergeten gat. Maar ik moest en ik zou. De reden? Dat Johann Wolfgang von Goethe, de dichter der dichters, er het leeuwendeel van zijn leven had doorgebracht. Bij aankomst in Weimar hoopte ik de geest van Goethe te treffen waar talloze reizigers dat voor mij deden: thuis, in zijn prachtige pand aan het Frauenplan. Had de Nederlandse staatsman Thorbecke op 4 april 1822 niet simpelweg belet gevraagd bij de dichter? ‘Zijn imponerende verschijning heeft,’ schreef Thorbecke in een brief aan een vriend, ‘zoals u wellicht vermoedt, een onbeschrijflijke indruk gemaakt.’ Ik doolde door de vertrekken. Maar hoe mooi Goethe’s huis ook was, hoe schitterend de kunst aan de muur, hoe verbluffend zijn verzameling boeken, hoe keurig zijn sterfbed ook was opgemaakt – ik trof hem niet. Wie iets vindt, heeft slecht gezocht, zo luidt een bekend motto. Dus liet ik het huis, de kunst en de boeken achter mij en liep via een steegje naar het park aan het riviertje de Ilm, waar Goethe’s Gartenhaus zich moest bevinden. Ik liep langs de Ginkgo, de boom met de geneeskrachtige gaven die Goethe hier zelf in 1813 had laten planten, en waaruit zacht gele blaadjes omheen dwarrelden als vlinders. Ik plukte er één uit de lucht, met die kenmerkende gespleten waaiervorm, stak die in het dichtbundeltje van Goethe dat ik mijn zak droeg, en las het gedicht op die pagina. ‘Gefunden’, heet het:
Ich ging im Walde
So für mich hin,
Und nichts zu suchen,
Das war mein Sinn
In het gedicht wandelde Goethe, op weg naar niets, tot zijn oog viel op een bloem. Fonkelend als een ster, zo mooi als een oog. Hij wilde de bloem plukken, maar deed het niet. Hij groef de bloem met wortel en al uit en bracht die naar zijn tuin:
Und pflanzt’es wieder
Am stillen Ort;
Nun zweigt es immer
Und blüht so fort
Ik liep het oude park met de hoge bomen in en daalde de trappen af naar het stille dal, waar de damp van de rivier en de velden sloeg. Slierten stoom trokken voorbij. Het leek wel of ik een schim in de mist zag verdwijnen over een wit houten bruggetje. Ik hield mijn adem in. Dit kon geen toeval zijn. Was het niet juist op dit bruggetje, op 12 juli 1788, dat Goethe zijn toekomstige vrouw Christiane Vulpius had getroffen? Was hij niet op slag verliefd op haar? En had zij niet, volgens de overlevering, model gestaan voor de bloem die de dichter had meegenomen en naar zijn tuinhuis had gebracht?
Ik had hem gevonden.