Je besluit niet op een dag aan zoogdierstudie te gaan doen.
Ook niet om ineens veel over planten of vogels te willen weten.
Je hebt het of je hebt het niet. Ik heb het en had nog een goede leermeester ook.
Mensen van mijn generatie, geboren in of vlak na de tweede wereldoorlog hadden geen boeken om soorten te determineren.
Goede gidsen met afbeeldingen en soortbeschrijvingen bestonden niet.
Het was voor mij een zegen om in de boekenkast van mijn tante “Zien is kennen” te ontdekken.
Ik ben bepaald geen lezer, maar bij dat boek, met zowel gekleurde afbeeldingen, als korte beschrijvingen van vogels, was ik niet weg te slaan.
Mijn tante, gecharmeerd door zoveel aandacht voor vogels, gaf mij het boek langdurig in bruikleen.
Na de oorlog veranderde de omgeving van Amsterdam in hoog tempo.
Voortvarend nam de gemeente het Algemene Uitbreidingsplan ter hand.
Aan de westkant van de stad ontstonden grote opgespoten terreinen.
Wilde natuur vestigde zich hier spontaan. Ik behoorde tot een generatie mazzelaars en bofkonten.
In dit overweldigende natuurgebied vergat ik snel het leed dat de oorlog mijn ouders had bezorgd.
Aanvankelijk wist ik me geen raad met de vele soorten vogels die ik daar zag.
Zelfs met “Zien is kennen” kon ik lang niet alle vogels een naam geven.
Ik ontdekte een parel van een terreintje. Hier vond ik, als onwetend jongetje van 10 jaar, achter elkaar nesten van: kievit, tureluur, grutto, kemphaan, veldleeuwerik, patrijs, zomertaling en wilde eend.
Dat is niet niks voor een jong vogelaartje.
Duidelijk was dat wilde vogels mijn eerste grote liefde waren.
Toen ik op dat veld ook nog een rijzige meneer tegenkwam met een verrekijker, kon ik mijn geluk niet op.
Een volwassen man met een kijker, die moest iets van vogels weten.
Hij sommeerde me echter het terrein onmiddellijk te verlaten. “Er broeden hier veel vogels en je verstoord de nesten”, zei hij streng.
“Die nesten heb ik al gevonden mijneer”, antwoordde ik. “Oh, ja”, was zijn korte antwoord, “laat die dan maar eens zien”.
Bij alle nesten noemde hij de vogelsoort. Hoe wist die man dat allemaal?
De grote man zag eruit als een professor. Althans, dat vond ik. Een hoog voorhoofd met daarop een bril. Hij droeg een lange beige regenjas, met daar onder een driedelig pak. Verder een overhemd met stropdas. Onder zijn jas staken hoge zwarte kaplaarzen uit.
Omdat ik goed nesten kon zoeken gedoogde hij me voortaan. Nesten die hij zelf had gevonden liet hij mij nooit zien.
Hij vond ieder bezoek aan een nest er een te veel. Later ontdekte ik dat hij gelijk had, maar dat vooral hij die regel zelf schond.
Bij een van onze ontmoetingen noemde hij zijn naam: “Walters”.
Het was midden jaren vijftig en vanaf dat moment was “Mijneer Walters” voor mij zijn logische naam. Het was een echte meneer.
Wat heb ik veel van die man geleerd! Ik wens iedere beginnende natuur onderzoeker zo’n leermeester toe.