Ik ben geen kenner van de natuur. Dat is wel eens jammer, maar er zit schot in de zaak. Jarenlang wist ik alleen van de paardenbloem dat hij paardenbloem heette, maar nu ben ik al een stuk verder, dankzij Wat Bloeit Daar, de volledige gids van bloeiende planten van West en Midden Europa met 1200 afbeeldingen in kleur.
Twaalfhonderd!
Ik zal nu niet opdreunen welke bloemen en planten ik de afgelopen jaren aan mijn kennisbestand heb toegevoegd, maar het zijn er heel wat. Zo kan ik zomaar een Stinkende Gouwe onderscheiden van een Boterbloem, en weet ik een heleboel over Fluitekruid, Berenklauw en Distels. Wel moet ik deze nieuwe kennis regelmatig op orde houden door stevige lektuur van bloemen en plantengidsen - anders ontglipt de informatie me weer. Hoe ouder je wordt, hoe minder makkelijk je nieuwe feiten op je harde schijf kwijt kunt. En dat terwijl ik nog helemaal niet oud ben, sterker nog: behoorlijk jong. Maar niet opgevoed met de natuur, is kennis van de natuur een zware dobber, zeg maar: een tegennatuurlijke iets.
Enfin.
Hoe is het zo gekomen dat ik geinteresseerd raakte in wat groeit en bloeit? Het antwoord kan kort zijn. De kinderen. Wie met twee kleuters aan de hand langs een weiland of een wegberm loopt, wil als vader toch een beetje leuk voor de dag komen. Dus wij plukten dan alles wat we tegenkwamen, en zochten later in de bloemengids op hoe dat allemaal heette. Na een paar van zulke exercities hadden de kinderen er wel genoeg van, maar toen had ik zelf dus de smaak te pakken, en zodoende. U moet niet denken, trouwens, dat ik er tegenwoordig met botaniseertrommel, pincet en vergrootglas op uittrek, zo ver ben ik nog lang niet. Maar het zou zomaar ooit kunnen gebeuren.
Ter zake.
Laatst stond ik middenin Amsterdam, bij het Rijksmuseum om precies te zijn, in de file voor een stoplicht. De ene keer stond het op rood, de andere keer op groen. Maar geen auto die vooruit kwam, vandaar het woord file. Al snel begon ik me te vervelen, op de radio was de EO bezig, en dus keek ik wat op me heen. Aan de waterkant, vlakbij een paar bouwketen, Amsterdam is nooit af, stond een uitbundige partij klaprozen.
Ik vind dat mooie bloemen, pioniers zijn het, heb ik van mijn vrouw geleerd. Ze groeien op schrale grond waar veel zuurstof in zit, en als je ze plukt, verschrompelen ze vrijwel meteen, tenzij je de stengels dichtbrandt - of zoiets. Hoe dan ook, ik was niet de enige met belangstelling voor de klaprozen, want er stopte een fietser bij; een vrouw van een jaar of veertig, op bruine sandalen, met een roestrode flodderbroek aan en een gezellige trui. Ze zette haar fiets tegen een boom, en haalde een fototoestelletje uit haar rugzak waarmee ze de klaprozen ging vastleggen.
Niet zomaar.
Maar heel uitgebreid: van dichtbij, van ver af, liggend op het fietspad, gehurkt tussen de rozen, gebogen over een boeketje dat wat geisoleerd van de rest stond, haar enorme achterwerk mijn richting uitstekend, waardoor ik nauwelijks nog klaprozen kon zien. Na een minuut of tien had ze de bloemen alleen nog niet vanuit de grond vastgelegd, en ze stapte weer op haar fiets. Na twee pedaalslagen bedacht ze zich. Nu zette ze de fiets op de standaard, en weer begon ze de klaprozen uit alle hoeken en standen te fotograferen. Ze kreeg er werkelijk geen genoeg van, het leek alsof de rozen haar betoverd hadden. Maar ik in mijn auto had inmiddels goed de pest in, want niet alleen stond ik nog steeds stil, ook voelde het alsof de klaprozen mij waren ontstolen. Zo gaat dat dat nu met natuur in Nederland, dacht ik cynisch, je hebt het nooit voor jezelf alleen.