Dat de pangolin bezig is om uit te sterven, dat verbaast me niet. Een half ondergronds levende miereneter, die eruitziet als een onooglijke wandelende dennenappel, gepantserd door hoornachtige schubben, waarvan de Chinezen graag pillen draaien. Eetbaarheid, zeldzaamheid en vermeende medicinale potentie: doorgaans is dat een open ticket voor een spoedje richting uitsterven.
De vraag is dus niet waarom de pangolin uitsterft.
De vraag is waarom de pangolin niet al eeuwen eerder het loodje heeft gelegd.
Het had op zoveel momenten mis kunnen gaan. Een overactief roofdier had de pangolins kunnen uitroeien. Een virus had ze van binnenuit kunnen slopen. De pangolin had een meteoriet op zijn kop kunnen krijgen. Of dat allemaal tegelijk. Vraag het maar eens aan de dinosauriërs.
Toch heeft de pangolin moedig volgehouden. Diverse soorten hebben zelfs het evolutionaire licht gezien, en wonen nu nog steeds in regio's van Azië en Afrika.
Evolutiebiologisch kan dit maar één ding betekenen: alles ging goed.
Zoals Tolstoi zegt over families: Gelukkige families lijken allemaal op elkaar.
Dat geldt ook voor soorten. Geslaagde evolutionaire experimenten lijken allemaal op elkaar. Alleen die levensvormen die toevallig gedurende miljoenen jaren de juiste eigenschappen bleken te hebben, die hebben het overleefd.
Ze waren op geen moment te groot, nooit te klein, niet met teveel, nooit met te weinig. Van wat ze aten was voldoende beschikbaar, waar ze wilden leven was genoeg ruimte. Hun vijanden waren nooit te talrijk, hun genen niet te sterk en niet te star, en geen van hun concurrenten kon het beter.
En bovenal hadden ze geluk.
Terwijl rondom hen de pas geëvolueerde net zo goed als de miljoenen jaren oude soorten wegvielen, werden zij niet geraakt. Talloze probeersels uit die vijf miljard jaar natuur, de beruchte 99 procent, zijn nu hooguit nog als fossiel verkrijgbaar.
De redenen achter al dat uitsterven zijn legio. Iedere ongelukkige familie is ongelukkig op zijn eigen manier. Net zoals bij Tolstoi had iedere soort zijn eigen pech.
Hyaenodons, primitieve hyenachtigen, gingen er vijftien miljoen jaar geleden aan,
omdat een deel van hun leefgebied, Antarctica, bevroor. Acrophoca, een anderhalve meter lange viseter, werd waarschijnlijk drie miljoen jaar geleden vervangen door een modernere zeeluipaard-variant. De laatste quagga, een halfgestreepte ondersoort van de steppezebra, stierf in augustus 1883 in Artis: overenthousiaste bejaging had het dier in het wild uitgeroeid, en niemand kwam op het idee een fokprogramma te beginnen.
De pangolin is dus nu pas aan de beurt. Blijkbaar was dit beest, ondanks zijn superspecialisatie als miereneter, tot nogtoe een echte succesformule. Pas de laatste eeuwen begon zijn constitutie de pangolin op te breken: medezoogdier Homo sapiens kreeg hem op de radar. Met name het hebben van makkelijk te vermalen verhoornde schubben bleek in nieuwe tijden geen goed idee. Volgens Chinese medicijnmannen helpt pangolinpoeder de moedermelk op gang te houden, gesudderd schubdier wordt aangeprezen als delicatesse.
Het voorbeeld van de pangolin laat me vermoeden dat Tolstoi's indeling in gelukkige en ongelukkige families voor biologische soorten toch net tekortschiet. Ik stel voor de eerste categorie te nuanceren: Soorten zijn ofwel ongelukkig, ofwel leven op een roze wolk, zich nog onbewust van welke kant de rampspoed hen zal treffen.