Leo Vroman: Het kijken van mussen
• 16-03-2008
• leestijd 2 minuten
We hebben dagelijks mussen op ons balkon. Dat komt geloof ik door een of andere Engelse dominee die een paar honderd jaar geleden vond dat we hier alle vogels moesten hebben die in Shakespeare voorkomen, en het wemelt dan ook van mussen, spreeuwen, kraaien en zo, meer dan van Shakespeare zelf.
Nu zit er een mannetjesmus op de onderste richel van het balkonhek, en draait zijn kopje scheef. Noem hem waarom niet Pietje. Pietje ziet dus op dat ogenblik met 1 oogje het balkon boven ons en met het andere 10 verdiepingen omlaag naar ons terras, waar mannen iets versjouwen. Iets minder dan een seconde later draait hij datzelfde kopje weer recht en vliegt naar het balkon op de elfde verdieping tussen de tralies door naar een paar andere mussen, terwijl hij onder het vliegen met 1 oogje onze muur ziet en met het andere het park, de horizon, de ondergaande zon. Hoe kan dat in godsnaam, hij ziet nooit waar hij is, dus hoe weet hij dan dat hij bestaat, vooral ook omdat ik pas heb gelezen dat hij zijn amygdala, het uiterst kleine hersendeel waar wij ons zelfbewustzijn aan hebben te danken, in plaats daarvan gebruikt om na te denken zoals wij met onze hersenschors doen?
Ik stel mezelf voor met een soort bril waarvan de linker lens een prisma heeft dat mij een linkerbeeld geeft, en de rechter een rechter. Ik loop om een of andere reden naar de wc en zie dus met mijn rechter oog de boekenkast van Tineke vol medische antropologie, en met mijn linker de schuifdeuren van onze grote hangkast. Ik loop door, nee, ik hip natuurlijk want ik moet die mus zijn, door tot ik mij omdraai en met mijn linker oog de badkuip en met mijn rechter het medicijnkastje zie, en dan ben ik waar ik wezen moet.
Wat een wonder is Pietje dus. En dan die teentjes. Ze doen me altijd denken aan het heel jonge musje dat een Japanse bewaker van ons, en blijkbaar van dat musje, mij bracht, en ik voerde het met wat, natuurlijk met rijst, er was verder niets. Het eerste goed gekookte korreltje kon ik met wat moeite naar binnen forceren, het tweede toen het ergens om scheen te vragen, ook nog, en even later grepen zijn of haar schattige teentjes mij nog even stevig om een vinger, vertrouwelijk of om zich nog heel kort en wanhopig aan de werkelijkheid vast te houden, en toen stierf het.
Ik heb niet gehuild, maar wel genoten toen het was geplukt, gekookt en onder ons vijven geloof ik, was verdeeld. Nooit hoop ik meer van zo'n klein vlerkje te genieten of zelfs van een arm van een medegevangene die zich stervend aan mij vast zou klampen. Toen onze bewaker terugkwam en vroeg dokoni otori of zo, maakten we een fladderende beweging met een hand de lucht in, symbolisch misschien geen leugen.
Leo Vroman, Fort Worth.