Een tijdje geleden belde een voormalige geliefde uit Zwolle mij op. Ze had al drie jaar een nestkast voor vogels in haar tuin, maar er was nog nooit een vogeltje in geweest. Ze wilde weten of ik wist hoe dat kwam. Ik vroeg hoe die nestkast er ongeveer uitzag. Ze gaf een tamelijk nauwkeurige beschrijving. “Zit er ook een gat in?” wilde ik weten. Ja, er zat een gat in en daaronder was een rond stokje. Ik begreep dat het stokje bedoeld was om op te zitten, voor als het vogeltje even naar buiten wilde.
Toen ze, op mijn aandringen, de doorsnede van het gat had opgemeten, vertelde ze dat het ruim drie-en-een-halve centimeter was. Op wat voor vogeltje had ze eigenlijk gehoopt? Ze dacht een koolmees, want die stond ook afgebeeld op de, uit het Koreaanse vertaalde, gebruiksaanwijzing. Het gekke was, dat er wel vaak koolmezen in haar tuin rondhingen, maar nooit was er een in haar nestkast gegaan. Wel had ze er ooit eentje op het ronde stokje zien zitten, maar naar binnen gaan; ho maar. Er was ook een keer een specht geweest die tegen het kastje begon te roffelen, maar die was op haar aandringen, al gauw weer vertrokken. Als ze die specht gewoon zijn gang had laten gaan, dan had ze wellicht toch nog een gezinnetje in haar vogelhuis gehad, legde ik uit. Dit ten koste van een heel nieuw gat aan de zijkant, want zo zijn spechten, “die hakken hun eigen gaten. Dat doen ze bij mij in de duinen ook.” “Jeetje”, zei ze spijtig. “Jonge spechten, dat was mooi geweest!” Maar hoe zat het dan met die koolmezen? “Die willen nu eenmaal een gat van maximaal drie centimeter, waar ze zelf precies doorheen kunnen.” Ze besloot het vogelhuisje weg te doen. Het volgende voorjaar had ze, in een nieuwe nestkast, ineens wel jonge koolmezen.