Jelle Reumer: Leve de groeves
• 08-01-2010
• leestijd 3 minuten
Nederland is nu eenmaal een plat landje. Onze hoogste toppen zijn gebouwen en een beetje molshoop noemen we al een berg. Van Hillegersberg tot de Holterberg stelt het allemaal niet veel voor, geologisch gezien dan. Voor machtige bergwanden, hoge rotspartijen en diepe ravijnen moeten we naar het buitenland – minstens naar de Ardennen of de kust van Noord-Frankrijk.
Op twee plekken in ons land kun je toch een beetje dat buitenland-gevoel krijgen en – liefst met een helm op je kop – nietig onder een rotswand omhoog staan kijken naar oeroude aardlagen. De ene plek is de Steengroeve bij Winterswijk, de andere de ENCI-groeve bij Maastricht. Allebei zijn het enorme kuilen in het landschap, diepe wonden van grijs en geel gesteente in een verder volledig groene entourage. Veel mensen hebben er een hekel aan en roepen moord en brand over de aantasting van het landschap. Zelf vind ik dat maar betrekkelijk. Zoals de eerste uitgesneden punt ook een aantasting is van een mooie slagroomtaart maar toch lekker smaakt, zo is een steengroeve iets om van te genieten.
Daar in Winterswijk wordt een grijzig en kleiig soort kalksteen gedolven dat een noodzakelijk bestanddeel levert voor het asfalt. En passant vinden amateurpaleontologen de prachtigste fossielen van vissen en reptielen, en pootafdrukken die 230 miljoen jaar geleden in de kustmodder van de Triaszee werden achtergelaten. Dankzij de groeve weten we steeds meer over het subtropische ecosysteem uit een tijd dat de eerste dinosuarus nog uit het ei moest kruipen.
In Maastricht wint men kalk voor de cementfabricage. Tegelijkertijd vindt men er zee-egels, haaientanden, schelpen, zeeschildpadden en af en toe een Mosasaurus. Dankzij die lelijke kuil in de Sint-Pietersberg is Maastricht zo ongeveer de hoofdstad van het onderzoek naar de Krijttijd. Sterker nog: de laatste periode van die Krijttijd is naar de stad genoemd - deze periode heet ‘Maastrichtien’.
In delen van de Winterswijkse groeve is daar de winning gestaakt en wonen nu salamanders en er broedt een oehoe-paar. In volgelopen bandensporen zwemmen kikkervisjes van de rugstreepppad. In delen van de ENCI-groeve krioelt het van de wijngaardslakken, die er bijna struikelen over de orchideeën. Het is mooi om te zien hoe de natuur meteen toeslaat wanneer de laatste groeve-arbeider zijn hielen heeft gelicht. Maar tegelijkertijd is dat jammer, want voor je het weet zijn de groeves omgedoopt tot zwaar beschermd natuurgebied en staat er een bordje met artikel 461 bij de hekken omdat anders de slakjes en de padjes worden verstoord in hun middagdutjes.
Beide groeves zouden ook na hun commerciële einde toegankelijk moeten blijven voor hamerende paleontologen en andere liefhebbers van stenen en fossielen. Het moeten geen natuurreservaten worden, maar geologische monumenten, waar we op bepaalde plekken kunnen blijven zoeken naar sporen uit een ver verleden. De wijngaardslakken en de rugstreeppadjes kruipen er als het ware over het graf van hun voorouders, maar ze moeten niet zo brutaal worden dat ze ons ervan weerhouden om in dat graf zelf rond te wroeten. In dat geval houdt de natuur tegen dat we kennis over haar eigen ontstaan vergaren. Een droevige tegenstrijdigheid zou dat zijn.