Advocaat van de natuur en spreekbuis van het milieu.

Jean-Pierre Geelen: Vroege visser (kopie 1)

  •  
27-05-2011
  •  
leestijd 4 minuten
  •  
Onlangs hoorde ik het spotje weer op de radio: Een wakkere mannenstem, die zegt: ‘Ik vis pas met mijn vispas.’
Heldere boodschap in polderend Nederland: dierenmishandeling is best toegestaan, als u er maar een vergunning voor hebt.
Omdat het zondagmorgen is, leek het mij een gepast moment voor een openbare biecht. Als ik dan toch in de hemel kom, dan maar met een schoon geweten. Mijn zonde: ik heb gevist, niet eens met een pas. En niet zo’n beetje ook. Het misdrijf is weliswaar juridisch verjaard, want in mijn jeugdjaren, maar ik heb wel heel wat gevangen. Ik zeg het zonder een woordje visserslatijn: voorntjes, baarzen, brasems die zich als een natte dweil lieten ophengelen, zeelten, en snoeken van wel een meter lang, met een bek vol tanden die mij angst inboezemden.
Kortom: niets om trots op te zijn, maar daar dacht ik toen nog heel anders over.
Ik zie ze nog vaak zitten langs de slootkant. Mannen met brillen en buiken, met kaki-kleurige vesten aan. Blij kijken ze nooit, maar ik herken hun heimelijke genoegens nog. Je bent buiten, je ziet wat, er is spanning. En je vermoordt eens wat.
In DWDD waren er onlangs twee te gast, om onduidelijke redenen. Hengelen bleek een high-tech-ervaring te zijn: een beetje hengelaar gooit tegenwoordig een stuk of vijf lijnen uit, trekt een krat bier open in een opgeslagen tentje, doet een dutje en wacht tot een electronisch zoemsignaal hem wekt omdat ie beet heeft. Inhalen en klaar. Het klinkt als een ‘schone oorlog’.
Als verslaggever met ervaring aan het front, kan ik u de rauwe werkelijkheid onthullen.
In mijn dorp aan zee staan ze elke dag: de mannen van het havenhoofd, hun werphengels op een rij, vijf haken aan een lijn. Ik zie ze er geregeld wat binnentakelen, meestal ondermaatse makreel. Je hoort er niemand over, maar ik kan u zeggen: wat daar gebeurt, gaat het onverdoofd ritueel slachten ver voorbij. Haken worden uit het levende vlees getrokken, in het gunstigste geval mogen de spartelende beesten stikken in een stuk oude krant, maar vaker wordt hen levend de ingewanden uitgerukt, en de vinnen afgesneden met een bot zakmes.
Er zijn er die hier het woord ‘sportvissen’ voor gebruiken.
Ook ik heb vuile handen; ze roken nog dagen na het vergrijp naar het slijm van mijn vangst. Ook ik zag wel eens een oogbolletje bloederig verloren gaan bij het verwijderen van mijn haakje.
Omdat het zondag is, kan ik vol overtuiging zeggen: wonderen bestaan. Van de ene op de andere dag was ik genezen.
Dat had te maken met een bijzondere vangst. Ik had het al eenmaal eerder meegemaakt: mijn dobber ging onder, ik trok mijn hengel omhoog, en voelde onmiddellijk aan de weerstand dat dit geen gewoon voorntje werd. Toen ik na veel inspanning het gevaarte naar de kant had weten te slepen, keek ik door het ondiepe water recht in de duivelse ogen van een reusachtige snoek. Het monster had zijn kaken vermoedelijk net in het visje gezet dat zich een fractie van een seconde eerder had vergrepen aan mijn vers opgediende deegballetje.
De snoek zag mij, maakte een slag met zijn staart en stoof ervandoor. Mijn hengel kromde zich, tot het uiterste, en pang! – daar brak mijn dunne draad. Het beest moest verder met een haakje in zijn bek, een stuk lijn en een dobber. Van het slachtoffer werd nimmer meer vernomen.
Diezelfde zomer had ik weer eens beet. Het was een zwoele avond, iedereen liep buiten. Ik zat aan de gemeentelijke vijver van mijn woonplaats, mijn dobber lag bewegingsloos naast de leliebladeren in stilstaand water. Even tevoren nog had ik zitten staren naar de meerkoeten en futen die hun jongen voerden, altijd mooi. Totdat mijn dobber onderging in een besliste, schuine lijn – beter beet kun je niet hebben. Weer voelde ik die veelbelovende weerstand, die de adrenaline door mijn jeugdige lijf deed schieten.
Ik trok, gaf mee, trok weer, en won langzaam terrein. Een paling, op z’n minst, dacht ik. Schokkerig kwam de gore waarheid onder het wateroppervlak tevoorschijn. Een jonge fuut, die ik vanuit een ooghoek twintig meter verderop onder water had zien duiken. De pechvogel moet mijn deegje hebben gegrepen, en hing nu als loden last, fladderend en in paniek met zijn weke babysnavel aan mijn haakje. Verteerd door medelijden poogde ik het beest naar me toe te halen en hem te bevrijden. Hoe harder ik trok, hoe groter zijn angst, en hoe heviger zijn angstkreten die over het water schalden.
De ogen van passanten sneden door mijn rug. Vooral toen het onvermijdelijke gebeurde: Pang! Mijn lijn knapte, het beest schoot los en haastte zich kwetterend richting moeder; in zijn snavel zat mijn haakje, met een stuk lijn; achter hem voer mijn dobber mee.
Met gebogen hoofd verliet ik de plaats delict, van schaamte vervuld, tot in de verte hoorde ik het machteloos geschal van de fuut met mijn haakje in zijn bek.
Zoals je vaker ziet in de misdaad, keerde de moordenaar de volgende dag terug op de plek des onheils, met lege handen. Alles was stil, mijn fuut heb ik nooit meer gevonden.
Diezelfde dag heb ik mijn hengel in de wilgen gehangen, en daar hangt ie nog steeds. Misschien is het niet gek dat ik van vroege visser een late vogelaar werd, die geen vlieg kwaad doet.
Deze weken kun je ze weer zien zitten aan de waterkant. Mannen met een vispas, a license to kill. Mocht u toevallig een wilg achter hen zien staan, helpt u ze dan gerust een handje met ophangen.
Delen:

Praat mee

Onze spelregels.

0/1500 Tekens
Bedankt voor je reactie! De redactie controleert of je bericht voldoet aan de spelregels. Het kan even duren voordat het zichtbaar is.

Altijd op de hoogte blijven van het laatste nieuws?

Maandag, woensdag en vrijdag versturen wij je alle informatie uit de radio en tv-uitzending en het laatste internetnieuws.

BNNVARA LogoWij zijn voor