Ongeveer tien jaar geleden begonnen biologen zich af te vragen wat de gevolgen van klimaatsverandering (met name van een verhoging van de temperatuur) zijn voor de verspreiding van planten en dieren. Bij verdere stijging van temperatuur krijgen we in Nederland te maken met een klimaat dat meer zal lijken op dat van Noord-Frankrijk. Noordelijke, aan koude aangepaste soorten kunnen uit Nederland verdwijnen en nieuwe, zuidelijke soorten worden geïntroduceerd. Voor talloze soorten is het noordwaarts trekken geen optie en dat heeft grote ecologische consequenties. Wat zijn de gevolgen hiervan voor de biodiversiteit in Nederland?
Temperatuur is, samen met vochtigheid, een van de belangrijkste factoren die de verspreiding van een soort over de aarde bepaalt. Temperatuur kan direct op verschillende stadia van de levenscyclus ingrijpen en daarmee de verspreiding van een soort beperken door invloed op overleving, voortplanting en ontwikkeling van jongen. Bij een te lage temperatuur komen bijvoorbeeld de eieren van warmteminnende sprinkhanen niet tot ontwikkeling. Je zult tevergeefs naar deze sprinkhanen zoeken in gebieden die op het moment dat de eieren zich moeten ontwikkelen te koud zijn.
Temperatuur kan ook indirect de verspreidingsgrens van een soort bepalen door een verandering in de gevoeligheid voor ziekten, predatie en parasitisme. Na een kwakkelwinter (een winter met nauwelijks vorst) zie je vaak in de daarop volgende zomer minder vlinders en zweefvliegen. Dit is het gevolg van beschimmelde poppen of eieren door een te hoge luchtvochtigheid.
Ieder organisme heeft een optimale omgevingstemperatuur; de temperatuur waarbij groei, voortplanting en overleving maximaal zijn. Voor de ene soort ligt dit bij 10 graden Celcius, voor de ander bij 15. Temperatuur heeft dus invloed op de prestatie van organismen en beïnvloedt hiermee de concurrentie tussen soorten. Noordelijke soorten zijn fysiologisch aangepast aan koude omstandigheden, bijvoorbeeld tegen bevriezing. Deze aanpassing kost energie en dit gaat vaak ten koste van hun vermogen om aan hun zuidelijke verspreidingsgrens te concurreren met warmteminnende soorten. Bij een stijging van de temperatuur zullen warmteminnende soorten meer in het voordeel zijn en de aan koude aangepaste soorten naar het noorden toe terugdringen. Daarnaast verschillen soorten in hun tolerantie voor afwijking van de temperatuur ten opzichte van de optimale temperatuur (zie afbeelding 2). Soorten met een brede tolerantie zijn beter bestand tegen een geringe temperatuursstijging dan soorten met een nauwe tolerantie.
Al deze directe en indirecte factoren zijn mede bepalend voor de reactie van soorten op een temperatuursstijging en dat maakt het ook zo moeilijk om te voorspellen wat de gevolgen zijn voor de biodiversiteit in ons land. Recent onderzoek licht een tipje van de sluier op en laat zien dat 1) soorten reageren op een in stijging in temperatuur en dat 2) onder invloed van temperatuurstijging een verschuiving in verspreidingsgrens optreedt.
Jaarlijks worden voor ons land nieuwe plantensoorten en ongewervelde dieren gemeld. Vaak komen deze soorten in het zuiden of oosten van Europa voor en het vermoeden bestaat dat de stijging van de temperatuur de uitbreiding van hun areaal naar het noorden toe mogelijk maakt. Een voorbeeld is de wespspin. Deze spin kwam tot 1980 niet in ons land voor. Tussen 1980 en 1991 werd hij alleen aangetroffen in het zuidelijkste puntje van Limburg, bij Maastricht.
Sinds 1991 is de wespspin bezig met een opmars naar het noorden. In 1995 zat hij in heel Limburg, in 1999 ook in het oostelijk deel van Brabant en rond Wageningen en Nijmegen. Intussen zijn de duinen bereikt en is hij niet zeldzaam op de Veluwe. Met de huidige migratiesnelheid zullen Friesland en Groningen snel volgen. Ook bij libellen en sprinkhanen zijn voorbeelden bekend van soorten die zich recent naar het noorden toe uitbreiden. Onder anderse de Sikkelsprinkhaan en de Bandheidelibel zijn met een indrukwekkende opmars bezig zijn. Ook het voorkomen van planten die warme standplaatsen prefereren is in de periode 1985-2000 ten opzichte van 1975-1985 met een factor twee toegenomen. Een deel van deze toename is volgens de onderzoekers van het Rijksherbarium toe te schrijven aan het warmer worden van Nederland.