De
haas
(Lepus europaeus) geeft de voorkeur aan open terrein met dekking in de vorm van hoog gras onder omheiningen, ruige slootkanten en hagen met ondergroei. Hazen wonen en leven het liefst in weidegronden met een duidelijke voorkeur voor grotere vlakten van minimaal 5 hectare. Daar maken ze een zelf gegraven ondiep kuiltje in de grond, een ‘leger’. Over het algemeen leven hazen solitair. Tijdens de paartijd zijn ze in groepjes, rennend of vechtend, makkelijk te zien. Ze zijn zo met elkaar bezig dat ze niet in de gaten hebben dat er mensen in de buurt zijn.
Wat uiterlijk betreft lijken hazen erg veel op konijnen. Volwassen hazen zijn echter forser, hebben grotere poten en langere oren met een zwarte punt. De kleur van de vacht is grijs- of geelbruin, de buik is wit en de wangen zijn bleekgeel. De haas houdt zijn staart tijdens het lopen vaak omlaag of horizontaal, waardoor alleen de zwarte bovenzijde zichtbaar is. De haas kan een snelheid van 65 km/uur bereiken. Opvallend aan een vluchtende haas is dat hij ineens 90 graden van richting verandert (het 'haken slaan') om aan het gevaar te ontsnappen. Hazen eten voornamelijk gras en kruidachtige planten of verse groente, vooral jonge koolplanten vinden ze erg lekker.
In Nederland vinden we hazen in alle provincies; op verschillende Waddeneilanden is de soort in de 20e eeuw uitgezet (in Terschelling pas in 1973 met blijvend succes). Ook elders in Nederland zijn hazen uitgezet, in het kader van 'bloedverversing'. Vaak ging het daarbij om Oost-Europese exemplaren die wat zwaarder van bouw zijn dan de oorspronkelijke Nederlandse dieren.
In totaal krijgt de haas gemiddeld elf jongen per jaar. Pasgeboren haasjes zijn volledig behaard en hebben de ogen open. Al na één of enkele dagen verlaten de haasjes de geboorteplek. Ze komen daar echter elke dag, drie kwartier na zonsondergang, weer terug. De moeder komt meestal een kwartiertje later om ze te zogen, totdat de haasjes ongeveer een maand oud zijn. In Nederland heeft een volwassen haas weinig natuurlijke vijanden. Voornamelijk door de hoge jeugdsterfte (mede door maaiongelukken), jacht (ca. 220.000 dieren per jaar ofwel ca. 8 dieren per 100 hectare) en het verkeer blijft de stand beperkt.
Ondanks het hoge voortplantingsvermogen zijn er grote schommelingen in de hazenstand en was er in veel gebieden in Nederland na 1970 sprake van een dalende tendens. De oorzaken daarvan moeten worden gezocht in onder andere schaalvergroting en intensivering van de landbouw en de onttakeling van het landschap (minder houtwallen en dergelijke, minder variatie aan wilde planten). Onduidelijk vooralsnog is de invloed van ziektes zoals het EBHS (European brown hare syndrom), die in sommige gebieden van Europa heeft gezorgd voor 75% van de natuurlijke sterfte.