Het is een koude zondagmorgen in februari. Hier en daar ligt nog wat sneeuw van de vorige dag. De zon komt langzaam op, maar krijgt moeizaam vat op de ochtendnevel. Mistflarden blijven tussen de bomen hangen. Hoog boven mij snort onzichtbaar een eenmotorig vliegtuigje door de grijze lucht en bevestigd de ochtend stilte. Ik wurm mij door een singel met dicht struikgewas. Paniekerig vliegen een stel houtduiven voor me uit. De Duitse Herder van de nabij gelegen boerderij slaat aan. Op het bospad kan ik het niet nalaten om het broze ijsvliesje, wat zich vannacht op het karrenspoor heeft gevormd, luid krakend te vertrappen. Vlierstruiken beginnen reeds nieuw blad te vormen. De sterke geur van de fijn gewreven knoppen doet me ergens aan herinneren. De hazelaar aan de slootkant pronkt opzichtig met zijn katjes welke in rechte slierten aan de takken hangen. Lichtjes schud ik de struik heen en weer, een fijne wolk geel groen stuifmeel dwarrelt langzaam richting aarde. Vanuit het dorp in de verte begint het gestage beieren van de kerkklok tot mij door te dringen. Vroeger zat ik daar nu heb ik mijn “kerk” hier. Uit het bos gekomen trekt een lange sliert ganzen naar het zuiden. Ik vervolg mijn weg langs het schouwpad van de brede afwateringssloot. Bij de stuw veroorzaakt het neerstortende water dikke vuil witte schuimvlokken welke stroomafwaarts een lang lint vormt. Een reiger neemt vanaf de waterkant traag opstijgend de benen. De laagvliegende in slow motion klapwiekende vogel wordt weldra door de nevel opgeslokt. Enkele achtergebleven bieten op de aangrenzende akker zijn aangevreten. De vele hoefafdrukken in de zwarte aarde duiden op minstens vijf reeën. Ook een das heeft hier blijkbaar zijn honger gestild. De typische klauwachtige sporen zijn onmiskenbaar van hem. Verderop, op een kleine verhoging en duidelijk zichtbaar, heeft een vos zijn behoefte gedaan. Bij het zien ervan krijg ik aandrang. Op een afgeschermd plekje doe ik op z’n “katjes” mijn boodschap. Voor me liggen enkele patroonhulzen, geen jachtwild heeft zich laten zien. Waren dat de laatste misschien? Het weer is inmiddels omgeslagen. Een gure wind uit het noordwesten voert donkere wolken aan. Ik keer om. Een grote groep kieviten komt mij achterop. Ze volgen de vorstgrens. Dikke koude druppels slaan ondertussen in mijn gezicht. Terug bij de auto gaat de regen over in grote vlokken natte sneeuw. Langs de kerk gekomen gaat deze net uit. De mensen drommen naar buiten en verschuilen zich achter de opgestoken paraplu’s. Samen gaan we naar huis.