Eén van de mooiste plekken van Nederland: de Weerribben en de Wieden in de kop van Overijssel. De twee worden vaak in één adem genoemd, maar zijn ook heel verschillend. Volgens geboren 'Wiedenman' Harm Piek, ecoloog bij Natuurmonumenten en bekeerd Weerribbenbewoner schrijfster en actrice Marjan Berk, zijn mens en landschap héél verschillend. Het geologisch perspectief bij deze wandeling wordt gegeven door Alphons van Winden, een van de auteurs van het routeboek
Weren, ribben en wijden
De Wieden en Weerribben vormen de grootste zoetwatermoerassen van West-Europa. Bijna 10.000 hectare water, moerasbos en veen herbergen hier talloze bijzondere planten- en diersoorten waaronder de otter. Het Wiedengebied heeft twee gezichten: in het midden van het gebied nemen de grote waterplassen, zoals de Beulakerwijde en de Belterwijde, een centrale plaats in en in een brede gordel daaromheen liggen waterrijke moerasbossen en rietvelden. Hoe natuurlijk het gebied ook mag lijken, in het ontstaan heeft de mens flink de hand gehad. Ooit was het Wiedengebied, als zoveel plaatsen in Laag Nederland, een uitgestrekte veenkoepel, die zelfs tot boven de zeespiegel uitstak. Vanaf de Middeleeuwen is het gebied door mensen drooggelegd om er landbouw te gaan bedrijven. Anders dan in West-Nederland vind je in de Kop van Overijssel nauwelijks windmolens. Toch was men lang in staat het waterpeil in de sloten op een voor de landbouw aanvaardbaar peil te houden. Men maakte handig gebruik van de lage waterstanden, die bij oostenwind in de Zuiderzee optraden. In deze ondiepe zee kon de wind het water namelijk ‘scheef’ zetten. Bij oostenwind was het dan laag bij Overijssel en hoog voor de kust van Holland, bij westenwind andersom. Er is ooit eens een peilverschil van 4,3 m gemeten.
Toen het land bijkans nutteloos was geworden kwam er onverwacht redding. De vraag naar turf als brandstof nam sterk toe en het venige land veranderde daardoor in een goudmijn voor de eigenaars. Veeboeren werden veenboeren en overal ging men de venige bodem te lijf. In langgerekte stroken, hier ‘weren’ genoemd, schepte men het veen weg tot een diepte van 2 à 3 m. De veenkluiten werden in een bak met water vermengd en fi jngestampt. Deze gladde veenbrij schepte men op smalle stroken land, zogenaamde ‘ribben’, tussen de petgaten in. De opgedroogde brij werd tot rechthoekige blokken baggerturf versneden en opgestapeld zodat de wind er doorheen kon waaien. De turfwinning nam een grote vlucht vanaf de 17e eeuw, waardoor vele tientallen vierkante kilometers landbouwgrond werden opgeslokt. Maar goed dat er toen nog geen natuurorganisaties, flora- en faunawetten en habitatrichtlijnen bestonden, want anders was het nooit zover gekomen. De turf werd met platte boten naar Blokzijl en Zwartsluis gebracht, van waar het per zeilschip over de Zuiderzee naar West-Nederland werd geëxporteerd.
Met deze geschiedenis is nog niet het ontstaan van de grote waterplassen, de ‘wijden’, in het centrum van de Wieden verklaard. In de 19e eeuw waren er nog geen dijken die de Wieden afschermden van het Zwarte Meer en bij storm kon het water vanuit de Zuiderzee de hele kop van Overijssel overstromen. De smalle ribben tussen de weren sloegen daarbij weg, zodat steeds grotere watervlakten ontstonden. Als dit proces van afslag eenmaal is begonnen, dan is het bijna niet meer te beteugelen, want door de golfslag breidt het zich daarna steeds verder uit. De waterwolf was dan weer aan het werk geweest zeiden de bewoners van de dorpen rondom de Wieden. Die dorpen waren ook niet veilig, zo verdween in 1776 het dorpje Beulake in de golven en is het dorp Wanneperveen tweemaal naar het oosten verplaatst om de golven voor te blijven.