Elsbeth Etty: Gay Pride duifjes
• 09-08-2009
• leestijd 3 minuten
Ik houd als een gek van de natuur, maar de natuur niet van mij. Hoe ik ook mijn best doe: nooit spant de natuur zich eens in om mij een plezier te doen. In Vroege Vogels zijn de rubrieken mij het liefst waarin mensen doorbellen wat ze nu weer voor vreemde vogel in hun achtertuin hebben gezien, of welke exotische peulvrucht er midden in de winter ineens van onder de klimop te voorschijn komt.
Nu heeft mijn zeventiende-eeuwse grachtenhuisje in de Jordaan geen tuin, zelfs geen balkon, maar ook als ik er op uittrek openbaart zich nooit iets dat bijzonder genoeg is om aan Vroege Vogels te melden.
Eén keer, tijdens een wandelvakantie in Frankrijk, toen ik wilde schuilen in een oude schuur scheerde er een enorme wilde zwijnenfamilie langs me heen de heuvel op: eerst de zeug, toen wel tien gestreepte biggetjes en ten slotte de Woest grommende keiler die de aftocht dekte. Sindsdien is een wandeling door een bos voor mij alleen maar geslaagd als ik wilde zwijnen zie.
De afgelopen jaren werd de Veluwe, zegt men, overspoeld door wilde zwijnen, behalve dan als ik er ben. Met Pasen nam ik speciaal een hotel in Hoog Soeren, waar ik van ’s ochtends vroeg tot aan de avondschemering zonder resultaat op jacht ben geweest. Uiteindelijk ben ik maar bij uitspanning Het Aardhuis naar zwijnen achter een omheining gaan kijken. En wat een belevenis Behalve tientallen dartelende frislingen zag ik ook drie babyzwijntjes van nog maar een paar uur oud!
Een soortgelijk geluk is me deze zomer ten deel gevallen. Midden in de stad zocht de natuur mij op. Toen ik op vijf hoog het enige raampje opende in de achtergevel van mijn huis, trof ik op ooghoogte een nest met een broedende duif aan. Eerlijk gezegd schrok ik me dood. Het wankele nest bevindt zich hoog boven een donkere spleet tussen twee blinde muren. Bij de minste beweging zou de gammele behuizing met eitjes en al de diepte in donderen. Dus inspecteerde ik sindsdien iedere dag, wat zeg ik: ieder uur, de toestand waarin geen verandering leek te komen.
Tot op 1 augustus de Gay Parade met oorverdovend lawaai langs mijn huis trok. Omdat ik vreesde dat vader en moeder duif van schrik het nest zouden verlaten, besloot ik de wacht te gaan houden. Niet nodig, gelukkig. Doffer of duivin – het verschil heb ik nog niet ontdekt – begroette mij vriendelijk, schoof een beetje opzij en toonde mij trots twee piepkleine pasgeborenkuikentje s. Ze groeien als kool – ik bekijk voortdurend hoe ze daar dicht tegen elkaar liggen te ademen in hun met witte duivenstront besmeurde wiegje. Maar wat te doen als ze nog groter worden, als ze wild gaan bewegen en van vijfhoog de afgrond in dreigen te storten?
Uren en uren hang ik met bonkend hart boven mijn babyduifjes wier lot te vreselijk is om mij in te verdiepen. Vertel mij toch, Vroege Vogels, wat ik moet doen om hen te redden en mijn gemoedsrust terug te vinden? De brandweer rukt er vast niet voor uit en mijn huisbaas en buren vermoorden mij als ze erachter komen dat ik hulp biedt aan vliegende ratten, zoals duiven in de Jordaan worden genoemd.
Pas na vijf weken, zo lees ik in naslagwerken, zijn kleine duifjes ‘vliegklaar’. Dat redden die van mij nooit! Hoe kan ik ze helpen te overleven? Het nestje plus ouders naar binnen halen? Of gewoon niet meer naar omkijken en de natuur haar werk laten doen?
U zult wel het laatste adviseren. Maar u behoort natuurlijk tot de mensen voor wie de natuur altijd iets leuks in petto heeft, terwijl ze mij voortdurend voor gek laat staan.