Ik heb me vaak afgevraagd waarom ik geen natuurliefhebber ben. Ik heb een collega die veel weet van vogels en ik kijk met lichte jaloezie naar zijn gepassioneerde interesse voor alles wat vliegt. Ook heb ik vrienden die in de zomer afreizen naar natuurgebieden en daar gaan wandelen. Zij komen volgens eigen zeggen altijd ‘als herboren’ terug en vertellen gloedvol over de wilde dieren die hun pad hebben gekruist.
Ik heb dat niet. Ik ga het liefst naar Parijs, waar de kans dat wilde dieren je pad kruisen vrij klein is. Al zag ik er de laatste keer een rat de straat oversteken. Ik weet niet wat voor soort rat. Getver, een rat, zei ik tegen mijn vriendin.
Ik zou graag een natuurkenner zijn, maar ik ben het niet. Toen ik een tijdje in Engeland woonde, in een huis met een immense tuin, had ik een vogelgids gekocht met daarin alle in Engeland voorkomende vogels. Ik was van plan om, zodra ik een vogel spotte, deze onmiddellijk op te zoeken in de gids en zo al doende een grote kennis van de Engelse vogelstand op te doen. Ik heb één keer een vogel opgezocht, het bleek een Garrulus glandarius te zijn, een Eurasian jay, een Vlaamse gaai.
Nou, fijn, dacht ik. Dat weten we dan ook weer.
Ik vind het mooi als ik een schilderij herken, of weet wie de componist is van een klassiek stuk op de radio. Maar als ik een kievit zie, een vogel die ik herken uit duizenden, ontleen ik daar weinig vreugde aan.
Bij ons thuis in de Achterhoek heerste een andere natuuropvatting dan tegenwoordig gangbaar is. De visie was tweeledig. Aan de ene kant was de natuur een bedreiging. Of het nou ging om oprukkend onkruid, konijnen die de boerenkoolplanten opvraten of kraaien in de kersenboom: er moest strijd tegen worden geleverd. Aan de andere kant schonk de natuur ons ook veel moois. De vissen die mijn vader ving, de wilde bloemen die mijn tante plukte, de konijnen die in de oorlog met mijn opa het leven lieten, de kievitseieren die ik raapte met mijn ooms.
Het was een functionele beschouwing van wat ons aan natuur omringde. Niet dat natuurkennis ontbrak. Mijn opa kon aan de manier van vliegen van de boze kievit zien hoeveel eieren er in diens nest lagen en hij wist feilloos de plek te vinden waar een snoek zich verscholen hield.
Zagen wij een vogelaar, dan was het steevast iemand uit de stad. Wij vonden dat getuur door een veldkijker wel koddig, maar ook tamelijk zinloos. Mensen in de stad hadden kennelijk tijd teveel.
Ik ben nooit helemaal over deze manier van natuurbeschouwing heen gekomen. Ik ben lid dan wel donateur van zo’n beetje alle natuur-en milieuorganisaties die ons land kent, want het is geen onverschilligheid. Maar nog altijd kan ik verbaasd opkijken als iemand zegt: Kijk, een havik.