“May I see your house?” – Mag ik uw huis bekijken? Een paar keer per week belden ze aan: Japanse toeristen, ambtenaren uit Heerlen, Amerikanen met architectuurgidsen onder de arm, meisjes met tekenblokken die van de overkant van het water het huis hadden getekend.
Ruim zes jaar woonde ik in Amsterdam, in een huis aan het water dat door een bevriende architect voor mij op maat was ontworpen: een betonnen doos met grote gaten, zwart van buiten, wit van binnen, met roosters, roestvrijstalen vloeren en plafonds, en veel glas. Het trendy Amerikaanse blad Wallpaper had als eerste foto’s van het huis gepubliceerd. Daarna leek het of ieder architectuur- en woonblad erover móest schrijven. Ze vonden het mooi of op zijn minst bijzonder. Dwars door het huis was een boom geplant die schuin door roostervloeren groeide. ‘Torture of Tree’ – marteling van een boom – stond in een ingezonden brief in The Architectural Revue.
Vóór Amsterdam had ik vooral ‘buiten’ gewoond: In Laren, de Eempolder en Eemnes.
Mijn Amsterdamse boom begon pas in mei een beetje groen te worden, terwijl ik me herinnerde dat in de polder al begin maart het gras begon te groeien – voor mij een teken dat de winter voorbij was.
De enige vogels die mijn Amsterdamse boom bezochten waren duiven die naargeestig koerden terwijl hun grijze fledders stront uiteen spatten op de roostervloeren. In het water zag ik alleen duikelende meerkoeten, zwemmende ratten en een stel zwanen dat dagelijks voorbij peddelde. Die zwanen volgden altijd dezelfde route, alsof ze werden aangedreven door een motortje en met een afstandsbediening bediend.
Ondanks het bejubelde en comfortabele huis, de boom, het uitzicht over het water wilde ik weg. Terug naar het groen, de vogels en de geluiden van ‘buiten’. Pendelen naar werk en vrienden leek me nauwelijks een bezwaar.
Terug naar het Gooi wilde ik niet. In mijn geboortedorp Laren liepen nu mensen waartussen ik me niet thuis voelde. Dus verder weg. Op de makelaarssite Funda bekeek ik af en toe een huis omsloten door bos aan de rand van de Veluwe, niet ver van de IJssel. Van de plaats had ik nog nooit gehoord. De plek zou prachtig zijn, het rietgedekte huis uitgewoond, het stond al lang te koop.
Op de laatste vrijdag van juni klikte ik het huis weer eens aan. De prijs was gedaald. De volgende dag liep ik rond acht uur ’s avonds het paadje op door een poort van bomen, langs hei en mos. Het was een warme zomeravond. Het huis leek niet bewoond, maar toen ik er langs liep en iemand zag bewegen móest ik wel aanbellen.
In de veranda, zij ferm rechtop, ik leunend tegen een muur, spraken we ruim een uur. Zij was in de tachtig, had er dertig jaar gewoond, eerst met haar man die een paar jaar geleden was overleden. Daarvóór was het van een schilderes geweest, die de bostuin en vijver had aangelegd. Zure grond, nooit mest en de bladeren moesten vóór midden februari worden weggeharkt, want anders zou het mos verstikken. Maar onder de linde moesten de bladeren in de herfst juist weer dírect worden verwijderd, want daarin zat gif waardoor het mos verdorde. ‘Het is nu nog te vroeg,’ zei ze, ‘maar daar, rond die grote beuk, groeien cantharellen.’ Achter haar, op de rand van een betonnen schaal, zat een roodborstje. Hij draaide zijn kop schokkend heen en weer en bekeek me afwisselend met zijn linker en rechter oog. ‘Die is niet bang,’ zei ze, ‘ik voer hem havermout.’
Twee dagen later kocht ik het huis. Ik verkocht mijn Amsterdamse huis met de boom en begin september reed ik naar het huis omsloten door bomen. Het huis was leeggeruimd. Op de oever van de vijver kwaakten kikkers, een eekhoorn sprong van tak naar tak. Op de houten vloer van de veranda lag tegen de muur iets grijs’. Het was het roodborstje, waarschijnlijk gestorven van de honger.
’s Avonds belde ik de vorige eigenaresse, zij woonde nu in een verzorgingsflat. ‘Uw roodborstje is dood,’ zei ik aarzelend, ‘hij lag in de veranda.’
‘Ach, dan zal zijn leven er wel op hebben gezeten,’ zei ze. Het leek haar niet te raken want ze vroeg meteen hoe het met de cantharellen was en of ik niet zou vergeten over een paar weken de bladeren van de linde weg te harken. Maar aan het einde van het gesprek zei ze: ‘Het roodborstje…,’ ze zweeg.
‘Die is dood,’ zei ik.
‘Maar waar is ie nu?’ zei zij.
‘Ik heb hem in de houtwal gestopt, vlakbij de acacia,’ antwoordde ik.
‘Dat is mooi,’ zei ze. ‘Maar toch wel hoog genoeg en achter stevige takken,’ ze zuchtte, ‘want die katten van de buren – dat zijn rotbeesten.’