B. Verschoor: Olijk
• 19-06-2010
• leestijd 2 minuten
Vogels hadden mijn tuintje de afgelopen weken harder nodig dan ik, vonden ze. In de klimop van de schuttingen huisden nesten van een merel- en een mussenechtpaar. Ze keken me weg, floten me uit en bedreigden me.
De merels waren het meest bazig. Ik mocht de klimop niet snoeien. Ik mocht niet in de buurt komen. Nou ja, ik kon het natuurlijk wel, maar als ik te dicht naderde, gingen ze van een afstandje keihard fluiten en maakten ze scheervluchten over mijn hoofd. Af en toe zag ik ze het gebladerte induiken waar het nest zat. Na amper een seconde kwamen ze weer tevoorschijn om als een speer de volgende worm te gaan zoeken. Het snoeien moest maar even wachten, zelfs nu de klimop over de rand van de schutting was gekropen. Zou ik bij de buren aanbellen en verklaren waarom ook zij nog even moeten wachten met het weghalen van de begroeiing?
De mussen zaten aan de andere kant. Daar kwam ik achter toen ik daar wat bladerstelen aan het wegknippen was. Ik keek verbaasd tegen een vogelstaart aan, waarop de mus in een fractie van een seconde wegschoot. Vijf in Grieks blauw gekleurde eitjes lagen er in het verscholen nest. Onhandig schoof ik er wat andere bladeren voor, om mijn geknip ongedaan te maken en het nest weer aan spiedende blikken te onttrekken. Mussen weten dat ze een maatje te klein zijn. Maar ze pakken het slim aan. Eén van de twee trekt op een andere plek de aandacht. Schril tjilpen, eindeloos van tak naar tak hippen en stationair de vleugels laten razen. Intussen glipt de ander stilletjes het bladerdek in. The Ninja-approach.
Ik meende dat er een gewapende vrede getekend was, voor de duur van de kraamperiode dan wel. Ik zou niet verder dan het terras komen, en hooguit één keer per week even het gras maaien. De vogels leken me onder die voorwaarden te dulden. Het gepiep en getjilp uit de klimop en uiteindelijk de volstrekte rust in het bladerdek, bewezen dat de jonkies waarschijnlijk waren uitgevlogen.
De mussen zijn verdwenen, maar merels blijven mijn tuintje bezoeken. Ze lijken zich veel vrijer te voelen dan voorheen. Ook als ik aanwezig ben. Op anderhalve meter afstand wassen ze zich in de vijver. Ze drinken niet behoedzaam vanaf de kant, maar hippen op de stenen in de vijver en slokken gulzig het verse water uit het opwellende waterstroompje op. Ze huppen terug en schijten op de houten rand. Vaak vlijen ze daarna zich in het warme gras en spreiden ontspannen hun vleugels uit om ze te laten drogen. Ik zit al die tijd roerloos en kijk ze verbijsterd aan. Met hun zwarte merelogen kijken ze terug. Hun blik lijkt haast olijk.