In mijn tuin houd ik ganzen. Dertien Twentse Landganzen, behorend tot de oudste boerderijdierrassen van Nederland. Omdat mijn tuin ook wordt bezichtigd door bezoekers, die de ganzen zien en er iets over melden, valt me op hoe weinig ‘we’, in algemene zin, nog weten van boerderijdieren. Nee, geen open deur! Ik maak mee hoe ouders uit het westen hier in noordelijke weilanden hun kind over het schrikdraad tillen, op een koe hijsen, er per mobieltje een foto van maken en dan met een gezicht van zo-blij-met-m’n-kind-in-de-wei weer huiswaarts gaan. Gelukkig hadden ze niet in de gaten dat de zwartwitte Holsteiner waarop ze de spruit mikten geen koe was, maar een stier. In deze orde weerklinkt in mijn tuin vaak de uitroep: ‘Oh, ik zie dat je ganzen hebt....die bewaken je erf, nietwaar? En mannetjes vallen altijd postbodes aan, die bijten ze in de kuiten. En ze schijten alleen maar groene, zure derrie.’Bij die woorden denk ik er altijd aan hoe ik Tijn en Guus, mijn genten (mannetjesganzen, haast ik mij hieraan toe te voegen) uit de hand hun worteltjes voer. Of hoe alle dertien – lekker loslopend en grazend in de boomgaard – bij een onverwacht tuinbezoek samendringen als een Romeins soldatentroepje en in looppas de eigen beschermde wei opzoeken. En hoe hun poep een prachtige bron is van voeding voor de tuin.
Ergens ben ik wel blij met die bezoekersuitspraken, want het betekent dat ik kan uitleggen hoe leuk én nuttig ganzen kunnen zijn. Dat deze keurige wandelende grasmaaiers inderdaad groen poepen, maar dan vooral in de lente, als het gras fris en eiwitrijk is; niet in smurrievorm maar als een collectie groene sigaartjes. Geurige cigarillos, zelfs, wat mij betreft!
Op andere momenten in het jaar eten ze paardebloemblad- en wortels, ruig gras, riet, rozebottels, oude slierten en nieuwe scheuten van waterplanten en, mochten ze onverhoopt vastberaden door mijn moestuin koersen, dan ook andijvie, jonge sperzieboontjes of stevige winterpenen. Dit alles betekent dat je naast groene soms oranje sigaren in de wei vindt (na worteltjes), of taupekleurige (na riet of graan). Want graan krijgen ze hier dagelijks, verdeeld over vier borden in de wei. Het gaat erin als koek. Terwijl ik drinkemmers vul en in hun stal vers strooisel werp, hoor ik alras afwasgeluiden van rinkelend serviesgoed. Het is gans Teuntje, die alle borden met haar snavel oppakt, omkeert en ze een stukje verder legt. Om de allerlaatste verspilde korrels op te kluiven. Hoezo, domme ganzen?