Ad Steijn: Mistzon
• 03-04-2009
• leestijd 2 minuten
De mistzon heeft het matglazen licht aangezet waar ik dwars doorheen hol. Spinnendraden versperren me teder de weg met hun parelkoorden die aan me blijven kleven, mijn gezicht vochtig maken en mij aan het landschap vastbinden zonder ook maar enigszins te knellen. Plagerig en uitdagend is hun schoonheid. Ongrijpbaar. Verdwenen, als ik er iets van in mijn handen wil nemen.
In schril contrast ligt er plotseling een dode halfvergane haas schuin over het pad voor mijn voeten. Zijn ingewanden vuurrood. Het roodbruin met witte bont verscheurd en vuil. Hij lijkt tijdens het rennen te zijn geschoten, de voorpoten vooruit gestrekt, alsof hij nog snel de aarde in wou duiken, die hem wreed tegen hield. Zijn ogen kijken me fel aan, al zien ze niks meer. Die ogen, het rood en zijn vluchthouding schrijven zich in mijn hoofd en nestelen zich daar.
De idyllische ochtend maakt plaats voor een wrede realiteit.
Ook de schapen die in het geelwitte tegenlicht een contrasterend lint om hun contour hebben gebiesd kunnen dat gevoel niet verdrijven. Ik blijf lang stilstaan tussen twee hoge heggen om naar hen te kijken. Naar het helle tafereel met de uitgeknipte beesten in het weiland aan de dijk. Een kijkdoos, waarin mijn blik geruststellend kan versmallen. Er is geen gevoel van tijd. Ik rust er uit van dingen die onbenoembaar zijn. Het gejaagde gevoel waar ik vandaag mee ben opgestaan begint langzaam te vervagen. Alleen het haasbeeld zit hinderlijk in mijn hoofd gestanst en laat zich niet verdrijven.
Ik loop automatisch terug naar de plek waar hij lag, om nogmaals te kijken.
Hij is weg. Geen kadaver meer te zien. Als er mensen gepasseerd waren op dit smalle stille pad had ik ze moeten signaleren. Ik huiver omdat ik geen overgebleven sporen zie van oprapen of wegslepen of van bloed. Hij lag er toch wel echt?
In een sukkeldrafje met mijn schouders te stijf en te hoog loop ik naar huis. Weg van die plek, die me verontrust. ‘Wat ben je stil, zegt mijn echtgenoot, even later, is er wat? ‘Nee,’ zeg ik, meer tekst heb ik niet voor het moment. Een rilling gaat door me heen. Ik ben bezweet en koud. En alleen.
De haas draait zich met zijn gehavende lijf om in mijn hoofd. Het doet pijn.
Ochtend
van spinrag
dat teder snijdt
zo dun zo scherp.
Vormt beesten
bloedende beesten
in mijn hoofd
die ik verdwenen
kijk.