Of mag je mensen niet vergelijken met andere dieren?
‘Wat ik denk van de Westerse beschaving? Ik denk dat het een goed idee zou zijn.’ Deze uitspraak van Gandhi wordt weleens aangehaald om de omgang met dieren in onze samenleving te illustreren. Is onze veeindustrie te vergelijken met de Holocaust? Of mag je mensen niet vergelijken met andere dieren?
Recente foto’s van trotse boerinnen naast hun fokzeugen tussen metalen stangen, deden Leon Verdonschot denken aan “de Abu Ghraib-gevangenis bij Bagdad; aan die Amerikaanse soldaten, lachend naast hun buit”. De industriehallen met duizenden varkens in rijen, klem zonder enige bewegingsvrijheid, zijn vergeleken met concentratiekampen. En het argument dat de veeindustrie een belangrijke bijdrage levert aan de economie, is in de ogen van veel dierenbeschermers even ridicuul als het idee dat kinderarbeid en slavernij hadden moeten blijven; financieel voordeel is immers irrelevant of zelfs verfoeilijk wanneer een ethische grens wordt overschreden.
Dieren en mensen worden hier vergeleken om te beargumenteren dat we ook dieren het respect en de bescherming moeten bieden die we in de loop van de geschiedenis hebben geboden aan onderdrukte en geëxploiteerde mensen, zoals vrouwen en zwarte mensen. Achterliggend idee is dat we, met onze toenemende welvaart, in staat zijn onze cirkel van compassie steeds verder uit te breiden. In tijden van overvloed kun je het je permitteren om zwakkeren te beschermen – ook als ze tot de ‘outgroup’ horen, zoals mensen van een ander ras en vluchtelingen uit verre landen.
Seksisme, racisme, carnisme Maar die argumentatie werkt vaak averechts. Vluchtelingen met dieren vergelijken, joden met varkens en vrouwen met melkkoeien: het kan enorme morele verontwaardiging oproepen, en de dierenbeschermer loopt een flinke kans te worden weggehoond als racist, seksist, antisemiet – of dat allemáál. De categorie dieren wordt dan ervaren als evident minderwaardig, en de indruk ontstaat dat men vrouwen, joden of slaven naar dat niveau degradeert door de parallel te trekken. Mogelijk speelt hierbij een rol dat sommige leden van gemarginaliseerde groepen werkelijk hebben meegemaakt dat ze met dieren werden vergeleken.
De vergelijking betreft echter de behandeling van de weerloze groep door de machtiger meerderheid. De gedachte is dat dieren, bij gebrek aan intelligentie, bewustzijn of een ‘ziel’, niet of minder lijden onder een slechte behandeling. Dit werd ook ooit gedacht over vrouwen en zwarte mensen (die eveneens werden gezien als eigendom). Maar ook wat betreft dieren lijkt die aanname vooral te berusten op gemakzucht en wensdenken – het zou goed uitkomen – en op beperkingen in het onderzoek naar dieren, zoals Frans de Waal onlangs betoogde. We weten door steeds meer onderzoek dat dieren dezelfde fundamentele behoeftes hebben als mensen – zoals het instinct om te blijven leven en eigen kinderen te zogen en verzorgen – en door dezelfde gebeurtenissen lijden – zoals pijn en gevangenschap. Maar we behandelen ze nog steeds als machines zonder gevoel en zonder individualiteit, zoals ook ooit slaven en joden. We leven temidden van een grootschalige geïndustrialiseerde Holocaust.
Daarmee wordt uiteraard niet gezegd dat joden net varkens zijn; wel dat discriminatie op basis van soort even verwerpelijk is als op basis van sekse of ras. Varkens zijn intelligenter dan honden, maar ze worden in onze veehouderij behandeld op een manier die voor honden niet eens legaal zou zijn. Mensen blijken dieren minder gevoel en bewustzijn toe te schrijven wanneer ze eetbaar zijn dan niet eetbaar. Dit onderscheid, carnisme genoemd, is een vorm van discriminatie. Nog sterker verwant aan racisme en seksisme is speciesisme , het eigen-soort-eerst-denken: al deze –ismen komen erop neer dat ‘wij’ (blanken, mannen, mensen) onszelf superieur vinden aan ‘zij’ (zwarten, vrouwen, dieren) en onszelf meer rechten toekennen.
Onderbuikmoraal Spinoza-winnaar en historicus Lodi Nauta zei vorige week: “We denken dat we zaken nu veel beter doorhebben dan vroeger. Maar vroeger dacht men dat ook.” Op ieder moment in de geschiedenis lijkt het alsof de mensen vroeger dom waren en we nu weten hoe het zit. Maar we zijn nu ook op een bepaald punt van ontwikkeling en we zullen als samenleving niet altijd blijven denken wat we nu denken. In het denken over dieren en veehouderij is het tij al langzaam aan het keren. Er komt een punt in de geschiedenis dat we met verbijstering en schaamte zullen terugkijken op de huidige omgang met dieren. Gezien de zeer grote rol van de veehouderij bij klimaatverandering, en de snelle ontwikkeling van vegetarische vleesvervangers, zou dat weleens sneller kunnen gaan dan je denkt. Als het water aan de lippen staat én er voldoende vegetarische alternatieven zijn, vervalt immers het motief om ons aan de huidige opvattingen vast te klampen.
De Amerikaanse sociaal-psycholoog Haidt heeft in zijn onderzoek laten zien hoezeer onze moraal een irrationele ‘gut feeling’ is. Stel je een broer en zus voor die met beider instemming seks hebben met elkaar en daarbij een voorbehoedmiddel gebruiken. Dat vinden we walgelijk en moreel verwerpelijk, maar er is geen goede reden voor: er lijdt niemand onder dit gedrag. De walging die sommige mensen voelen bij de vergelijking tussen concentratiekampen en veehouderij komt naar mijn indruk uit hetzelfde morele vaatje: de onderbuik. Het lot van kwetsbare minderheden wordt niet slechter wanneer we óók voor andere onderdrukte groepen opkomen. Alle weerlozen verdienen onze bescherming, ook als ze niet bij ‘ons’ horen (ons land, ons ras, of onze soort), en júist als ze geen enkele manier hebben om zichzelf te beschermen. Dat is nu precies waaraan Gandhi refereerde toen hij zei: ‘De beschaving van een samenleving valt af te meten aan de wijze waarop ze omgaat met dieren.’