Antwoorden op kamervragen inzake gewasbeschermingsmiddelen en bijensterfte
18-02-2016
• leestijd 19 minuten
-
Beantwoording vragen n.a.v. schriftelijk overleg VC EL&I inzake gewasbeschermingsmiddelen en bijensterfte door dr. Henk Bleker Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Geachte Voorzitter, Hierbij doe ik u mijn antwoorden toekomen op de vragen en opmerkingen vanuit een aantal fracties n.a.v. een schriftelijk overleg over gewasbeschermingsmiddelen en bijensterfte. VVD-fractie 1. Vraag: Wat is de stand van zaken met betrekking tot de acties, maatregelen en aangekondigde wet- en regelgeving naar aanleiding van de "Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de gezondheid van honingbijen"(COM(2010) 714)? Antwoord: Voor wat betreft aanvullende risicobeperkende maatregelen op het gebied van de zaadcoating met neonicotinoïden is een extra Richtlijn uitgevaardigd door de Europese Commissie, RL 2010/21/EU (het betreft maatregelen ter vermindering van stofdrift, professionele wijze van coating van zaad, e.d.). Het centrale EU referentielaboratorium voor bijengezondheid, het Franse laboratorium in Sophia Antipolis, is onlangs aangewezen en gestart. Het beoogde `surveillance' programma dat de Europese Commissie uiterlijk eind 2011 van start wil laten gaan, start als een `pilot'. Hierover is het EU referentielab met de verschillende nationale referentielabs in gesprek. Over de voortgang t.a.v. (Nederlands) bijenonderzoek bericht ik u in de onderstaande antwoorden. 2. Vraag: De bijensterfte in Frankrijk is volgens berichten niet afgenomen nadat het gebruik van neonicotinoïden aan banden is gelegd en Frankrijk staat in het verleden verboden toepassingen opnieuw toe. Kan de staatssecretaris hierover opheldering geven? Antwoord: De Franse autoriteiten berichten mij dat sinds 17 december 2008 inderdaad het middel Cruiser (werkzame stof thiamethoxam) weer is toegelaten in Frankrijk als zaadcoating voor mais, suikerbiet en erwt. Andere middelen op basis van dezelfde werkzame stof zijn toegelaten in groente- en fruitteelt. Middelen op basis van clothianidin zijn eveneens toegelaten in de fruitteelt. Middelen op basis van imidacloprid kennen toelatingen op een veelheid van gewassen in Frankrijk. De bijensterfte is in de jaren 2008 tot en met 2010 niet aantoonbaar gestegen (gemiddelde volkensterfte in FR voor 2008 is 29,3%; 2009 is 23,4% en in 2010 26,8%), laten de Franse autoriteiten mij weten. 3. Vraag: Is de conclusie ge rechtvaardigd dat het gebruik van het wintervoer Ambrosius Fructo-Bee in de winter 2009-2010 voor maar liefst 6% heeft bijgedragen aan de wintersterfte van 2009-2010? Met welke maatregelen zijn dit soort incidenten in de toekomst te voorkomen? Antwoord: Ja, het besmette Ambrosius Fructo-Bee heeft 6% van de wintersterfte 2009-2010 veroorzaakt. De verontreinigde Ambrosius Fructo-Beesiroop was geïmporteerd uit België. Er zat een te hoog gehalte aan hydroxymethylfurfural (HMF) in. Algemeen is wel bekend dat een te hoog HMF-gehalte tot sterfte/verhongering van bijen leidt. Het Belgische bedrijf had in het productieproces geen controles uitgevoerd op het gehalte aan HMF in het eindproduct. Europees is er geen norm voor HMF in bijenvoer en in België was ook geen nationale norm. Het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV) in België heeft inmiddels een voorlopige norm van 40 mg/kg op vers gewicht basis vastgesteld, dat via het HACCP-systeem afgedwongen wordt. In Nederland wordt geen Ambrosius Fructo-Beesiroop geproduceerd. Imkers maken zelf suikerwater door suiker in water op te lossen, of kopen geïmporteerd suikerwater als wintervoer uit voornamelijk Duitsland en België. 4. Vraag: Hoe vindt de communicatie en afstemming tussen toepassers van gewasbeschermingsmiddelen en imkers plaats? Zijn hier verbetermogelijkheden? Zo ja hoe ziet de staatssecretaris dit? Antwoord: In een specifieke toelating (bijvoorbeeld met een risico voor bijen) kan op basis van artikel 31, vierde lid, onderdeel b, van Verordening (EG) 1107/2009 worden voorgeschreven dat de gebruiker voorafgaand aan zijn gebruik buren, die dat hebben gevraagd, inlicht omtrent dat gebruik. Als de buren bijenhouders zijn dan wel telers die bijen inzetten voor de bestuiving van hun gewassen, kunnen deze preventieve maatregelen treffen om hun bijen te beschermen. Onderdeel a van genoemde bepaling maakt het mogelijk in de toelating beperkingen te stellen aan de distributie en het gebruik op grond van andere communautaire regelgeving. In principe is het dus mogelijk op het etiket van een middel te verplichten om buren, waaronder mogelijk bijenhouders, vooraf te informeren over voorgenomen gebruik van dat middel. In het kader van het Nationaal Actieprogramma (NAP), en na overleg met de relevante actoren, zal ik aangeven of het wenselijk en noodzakelijk is om deze mogelijkheid in nationale regelgeving te implementeren. 5. Vraag: Kan de staatssecretaris de stand van zaken wat betreft de schade aan bijenvolken aangeven? Kan de staatssecretaris ook aangeven of naar aanleiding daarvan maatregelen nodig zijn? Antwoord: Bij brief van 21 juni 2011 heb ik u geïnformeerd over de r esultaten van het eerste onderzoeksjaar. PVV-fractie 6. Vraag: Is bekend of een incident met zaadcoating en bijensterfte, zoals dat in 2008 in Duitsland optrad, zich ook in Nederland heeft voorgedaan? Antwoord: Tot op heden hebben zich bij mijn weten geen incidenten voorgedaan, waarbij ondeugdelijke zaadcoatingen in Nederland tot bijensterfte hebben geleid, omdat zaadbehandeling in Nederland altijd onder professionele omstandigheden heeft plaatsgevonden. Hier is eerder al over bericht in juni 2009 (Aanhangsel handelingen II 2008/09, nr. 2954,). 7. Vraag: In hoeverre is de staatssecretaris van mening dat de eenzijdige benadering van de oorzaak van bijensterfte door bepaalde groepen ertoe leidt dat andere oorzaken van bijensterfte minder aandacht krijgen? Antwoord: In het lopende bijenonderzoek is er geen eenzijdige benadering van de oorzaken. Daar wordt de bijensterfte als een multifactorieel probleem opgepakt. Het zou een probleem zijn als imkers denken dat neonicotinoïden de hoof doorzaak zijn en die bijvoorbeeld het belang van een tijdige bestrijding van de varroamijt minder groot achten. Dat bevestigen ook onderzoekers en de Nederlandse Bijenhouders Vereniging (NBV). De bestrijding van de varroamijt dient ook het voorkomen van de verspreiding van virussen en van de parasiet Nosema spp. Het is van groot belang dat imkers het belang van een tijdige varroabestrijding inzien. 8. Vraag: In de brief van 21 juni jl. (Kamerstuk 32 372, nr. 48) stelt de staatssecretaris dat uit het eerste onderzoeksjaar van Bij-1 blijkt dat imkers die gedurende twee jaar tijdig de varroamijt bestreden, een significant lagere wintersterfte hadden dan imkers die te laat bestreden en dat bij tijdige bestrijding de sterfte zakt tot een normaal geacht percentage (10,2%). Zijn vergelijkbare resultaten ook in omringende landen gevonden? Antwoord: Omringende landen als Duitsland en het Verenigd Koninkrijk hebben vergelijkbare resultaten in onderzoekspopulaties, maar hebben in hun monitoring onder imkers geen vragen over de wijze en het tijdstip van de varroabestrijding. Zij kunnen deze informatie daardoor niet uit hun monitoring halen. 9. Vraag: Zijn er verschillen in bijensterfte tussen sectoren die zelf bijenvolken huren voor bestuiving en sectoren die dat niet doen? Antwoord: Informatie over de sectoren waar de bijenvolken worden ingezet, is er niet. De bijensterfte wordt gemon itoord bij imkers. Imkers wordt wel gevraagd hoe vaak zij hun bijenvolken verplaatsen voor dracht. Een aantal verplaatsingen kan goed zijn voor de bijen, omdat het toegang tot grote hoeveelheden of variatie aan dracht geeft. Te veel verplaatsingen kunnen een risico voor stress in het bijenvolk geven. CDA-fractie 10. Vraag: De leden van de CDA-fractie vragen naar de gevolgen van het feit dat de Wet van 24 maart 2011 tot wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in verband met de implementatie van Europese regelgeving op het gebied van het op de markt brengen en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (Staatsblad 2011, nr. 235) en daarmee samenhangende wijzigingen in lagere regelgeving nog niet in werking zijn getreden. Specifiek wordt gevraagd naar de geldigheid van nationale beoordelingsmethoden uit de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden zoals die luidde op 14 juni 2011, sinds Verordening (EG) 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad v an 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU 2009, L 309) van toepassing is geworden in de Europese Unie en dus ook in Nederland. Antwoord: Verordening (EG) 1107/2009 heeft voorrang op eventueel strijdige of overlappende nationale wet- en regelgeving sinds 14 juni 2011. Dat betekent dat vanaf 14 juni 2011 op aanvragen tot toelating en andere besluiten omtrent het op de markt brengen van werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen zal worden besloten volgens de regels van genoemde verordening (EG) 1107/2009, ook al is de nationale wet- en regelgeving nog niet aangepast. De rechtstreeks werkende verordeningsbepalingen inzake de aanvraag en beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen gaan immers voor op de genoemde nationale regelgeving, die nog op Richtlijn 91/414/EEG is gebaseerd. Dit betekent dat beoordelingsmethoden uit de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden in dat geval slechts relevant zijn, voor zover zo'n methode niet in strijd is met het Europees recht. Dit betekent concreet dat de artikelen 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, derde lid, 2.7, 2.7a, eerste lid, 2.8, 2.11 tot en met 2.16 niet meer van toepassing zijn op nieuwe aanvragen na 14 juni 2011. Artikel 28, derde lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zoals gewijzigd door het amendement Koopmans (Kamerstukken II 2010/11, 32 372, nr. 41) zal niet alleen tot gevolg hebben dat geen nationale beoordelingsmethoden meer mogen worden aangewezen als reeds een Europese methode in een richtsnoer is opgenomen, maar voorts oo k dat een nationale methode alleen mag worden aangewezen als zij noodzakelijk is ter uitvoering van verordening (EG) 1107/2009. Eerst als het genoemde artikel in werking treedt, en tegelijkertijd de gewijzigde lagere regelgeving, zal ook bij voorbeeld de beoordelingsmethode voor effecten op rioolwaterzuiveringsinstallaties (artikel 2.10a van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden) vervallen, aangezien die methode niet noodzakelijk is ter uitvoering van genoemde verordening. Anders ligt dat voor een aanvraag tot toelating die het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden reeds in behandeling heeft op 14 juni 2011, uit hoofde van artikel 4 van Richtlijn 91/414/EEG, dat wil zeggen een aanvraag op basis van een Europees goedgekeurde werkzame stof. Verordening (EG) 1107/2009 bepaalt dat deze wordt behandeld volgens het recht zoals dat op 13 juni 2011 gold. Daarna, dus bij een wijziging of verlenging van zo'n toelating, is de verordening van toepassi ng. Aanvragen tot wederzijdse erkenning of uitbreidingen van bestaande toelatingen met kleine toepassingen vallen overigens niet onder dit overgangsrecht, aangezien dat geen aanvragen "uit hoofde van artikel 4 van Richtlijn 91/414/EEG" zijn, als bedoeld in artikel 80, vijfde lid, onderdeel a, van verordening (EG) 1107/2009. Na 14 juni 2011 wordt op dergelijke aanvragen dus besloten volgens het recht van de nieuwe verordening. 11. Vraag: De leden van de CDA-fractie vragen of het Nederlandse bedrijfsleven als gevolg van de nog niet gewijzigde regelgeving wordt aangetast in zijn concurrentievermogen of andere effecten ondervindt. Antwoord: Het belangrijkste effect van de nog niet gewijzigde wet- en regelgeving is dat het enige onduidelijkheid voor het bedrijfsleven oplevert, aangezien een situatie is ontstaan dat sommige nationale voorschriften voor de aanvraag of beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen overlappen of niet in lijn zijn met de dwingende voorschriften uit de Europese verordeningen. Wel heb ik het bedrijfsleven en andere belanghebbenden ingelicht over de meest in het oog springende concrete gevolgen. De belangrijkste, concrete effecten heb ik hierboven weergegeven. 12. Vraag: De leden van de CDA-fractie stellen het systeem van de nieuwe verordening (EG) 1107/2009 voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen aan de orde en met name de dominante positie van de aanvrager van een toelating, die bepaalt in welke lidstaten van een zone of de Europese Unie hij een toelating aanvraagt. Antwoord: Het is correct dat de nieuwe verordening (EG) 1107/2009 het principe van een besluit per lidstaat omtrent een toelating op aanvraag overeind houdt. Het blijft dus de bevoegdheid van de aanvrager te bepalen in welke van de 27 lidstaten hij een toelating wil verkrijgen. Na toelating heeft de houder van de toelating het recht een bepaald middel op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat te brengen. Er is daarmee geen sprake van een zonale toelating. Wel vindt een zonale beoordeling plaats: één van de lidstaten waar tegelijkertijd aanvragen voor toelating zijn ingediend, beoordeelt voor de rest van de lidstaten uit de zone de aanvragen. De andere lidstaten volgen in principe het besluit van de eerstbeoordelende lidstaat omtrent de toelating. Zij besluiten dus wel zelf tot toelating en dat besluit kunnen zij vanzelfsprekend pas nemen als in de desbetreffende lidstaat een aanvraag is ingediend. In het voorstel voor een nieuwe EU-verordening voor het op de markt brengen van biociden is voorzien in een toelating voor de gehele Unie. Voor zover het voorstel wordt omgezet in regelgeving, zou in dat geval ook toelating dienen te worden aangevraagd bij de Europese Commissie in plaats van bij een nationale toelatingsautoriteit. Voor de goede orde meld ik nog dat het concept van een zonale toelating, als variant op een Unietoelating, aanvankelijk ook was opgenomen in de eerste voorstellen voor de huidige verordening (EG) 1107/2009. Dit voorstel kreeg echter onvoldoende steun, zodat het is gesneuveld. De lidstaten zijn voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen in principe dus gebonden aan de keuze van de aanvr ager, hetgeen normaliter de producent ofwel fabrikant van de werkzame stof of het middel zelf is, aangezien deze rechthebbende is van het geheime recept betreffende de werkzaamheid van het middel. Toch bevat de thans geldende verordening (EG) 1107/2009 wel enkele mogelijkheden voor anderen dan de producent van een gewasbeschermingsmiddel om een toelating voor een bepaald middel of een bepaalde toepassing te verkrijgen in Nederland, waarbij uiteraard het verzoek wel gepaard dient te gaan met de indiening van het voorgeschreven dossier, afhankelijk van de soort aanvraag. In de eerste plaats is het zo dat de verordening toestaat dat anderen dan de producent van het middel, zoals een landbouworganisatie of een productschap, een verzoek doen tot uitbreiding van een reeds bestaande toelating ten behoeve van een kleine toepassing. De toelating wordt verleend als deze in het algemeen belang is en het Ctgb heeft beoordeeld dat aan een beperkt toetsingskader is voldaan. De instemming van de houder van de bestaande toelating waarvan uitbreiding wordt gevraagd, is niet nodig. Wel moet, zoals gezegd, de aanvrager van de uitbreiding de nodige documentatie en informatie indienen waarmee wordt gestaafd dat aan de voorgeschreven criteria is voldaan, bijvoorbeeld dat de omvang van de residuen na toepassing van de aangevraagde uitbreiding onder de Europese residunorm blijft. Een nieuwe mogelijkheid die de verordening biedt, is wederzijdse erkenning van toelatingen voor kleine toepassingen. Dit is een variant op de hierboven beschreven aanvraagprocedure. De aanvraag mag ook hier door anderen dan de houder van de toelating worden ingediend, zoals landbouwberoepsorganisaties, en zelfs ook een of meer individuele professionele gebruikers. Voor deze vorm van toelating gelden de volgende voorwaarden: ten eerste moet de gevraagde toepassing elders in de Europese Unie reeds onderdeel uitmaken van toelating, ten tweede moet de gevraagde toepassing zowel in de lidstaat waar reeds een toelating is verleend, als in de lidstaat waar de aanvraag voor wederzijdse erkenning is ingediend, als kleine toepassing in de zin van artikel 3, punt 26, van verordening (EG) 1107/2009 zijn aangemerkt. Dit is redelijk eenvoudig na te gaan, nu iedere lidstaat verplicht is zijn lijst van kleine toepassingen te publiceren. Een andere noviteit die de verordening biedt, speciaal op v erzoek van de lidstaat Luxemburg, is de mogelijkheid voor anderen dan de houder van de toelating (bijvoorbeeld een landbouworganisatie) een aanvraag voor wederzijdse erkenning van toelating elders in te dienen, wanneer het middel in een andere lidstaat is toegelaten en overigens aan de vereisten voor toelating wordt voldaan. Voor zo'n aanvraag is in principe de instemming van de houder van de toelating nodig. In uitzonderingsgevallen kan voorbij worden gegaan aan die instemming van de houder van de toelating, namelijk als de toelating in het algemeen belang is. Voor de goede orde zij vermeld dat de aanvraag uiteraard wel dient te voldoen aan de vereisten die ook in andere gevallen voor wederzijdse erkenningen gelden, zoals een dossier als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009. Tot slot is er ook nog de mogelijkheid van een vergunning voor parallelhandel (artikel 52 van de verordening). Een in een lidstaat (lidstaat van oorsprong) toegelaten gewasbescher mingsmiddel kan daarmee in een andere lidstaat (invoerende lidstaat) geïntroduceerd, op de markt gebracht of gebruikt worden, indien de invoerende lidstaat concludeert dat de samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel identiek is aan die van een gewasbeschermingsmiddel waarvoor op zijn grondgebied reeds een toelating is verleend (referentiemiddel). Kortom, ik concludeer dat er voldoende instrumenten zijn om toelatingen te verkrijgen, ook voor kleine teelten of toepassingen. Dit laat onverlet dat het aanvragen van een toelating tijd en geld kost en de nodige kennis vereist. Het is niet onlogisch dat daarbij een afweging wordt gemaakt tussen kosten en te verwachten baten. Juist met het oog op een disbalans tussen verwachte verdiencapaciteit van een middel en de te maken kosten, biedt het Fonds kleine toepassingen van de Productschappen Tuinbouw en Akkerbouw en mijn ministerie financiële ondersteuning voor het verkrijgen van de noodzakelijke studies en rapporten ten behoeve van to elatingen voor kleine toepassingen. Hiervoor is jaarlijks 600.000,- beschikbaar tot en met het jaar 2013. Uiterlijk eind dit jaar doet de Europese Commissie overigens een voorstel voor een Europees stimuleringsfonds, dat mogelijk in de plaats van of naast het nationale fonds kan komen. 13. Vraag: De leden van de CDA-fractie vragen naar het karakter van de vrijstelling voor 120 dagen in noodsituaties waar geen middel beschikbaar is maar wel dringend gewenst is. Antwoord: Zoals hierboven ook uiteen gezet, biedt de verordening voldoende mogelijkheden om op aanvraag van het bedrijfsleven een toelating te verlenen. Een aanvraag tot toelating gaat vergezeld van de benodigde studies en testrapporten teneinde aan te tonen dat het middel onder de voorgestelde condities veilig kan worden gebruikt in de lidstaten van de zone waar de toelating wordt gevraagd. Het is niet toegestaan en ook niet wenselijk hieraan te tornen. Desalniettemin kan in beperkte mate daarnaast het instrument van de vrijstelling soelaas bieden voor een beperkt en gecontroleerd gebruik van een niet-toegelaten middel. Een vrijstelling kan door iedere belanghebbende worden aangevraagd. Afgezien van echte bedreigingen en noodsituaties waar een vrijstelling primair bedoeld is om een gevaar te slechten dat op geen andere wijze kan worden beheerst, zal ik in andere gevallen waar een landbouwkundige wens bestaat voor vrijstelling voor 120 dagen van een verboden toepassing van een gewasbeschermingsmiddel slechts daaraan gehoor geven, indien er geen redelijk alternatief voor het aangevraagde middel bestaat en indien het voorziene gebruik eindig is (dat wil zeggen dat er aantoonbaar wordt gewerkt aan een reguliere toelating of andere bestrijdingsmethode). 14. Vraag: Klopt het bericht dat Australië geen verhoogde bijensterfte kent, terwijl het gebruikte pakket gewasbeschermingsmiddelen vergelijkbaar is met Europa? Antwoord: Australië heeft toelatingen van middelen op basis van de werkzame stoffen uit de neonicotinoïde groep, waaronder imidacloprid. De Australische toelatingsautoriteit, The Australian Pesticides and Veterinary Medicines Authority, bevestigt mij dit; ook wordt bevestigd dat er in het algemeen voor Australië geen verhoogde bijensterfte wordt gemeld. 15. Vraag: Zijn effectie ve bestrijdingsmaatregelen tegen de varroamijt op korte termijn te verwachten? Antwoord: Er is op dit moment één effectief middel tegen de varroamijt toegelaten. Het is aan marktpartijen om nieuwe/alternatieve/aanvullende middelen te laten registreren. 16. Vraag: De bijensterfte lijkt enorm verlaagd te kunnen worden indien de varroabestrijding op het juiste tijdstip wordt uitgevoerd. Is de voorlichting aan imkers over preventie van bijensterfte voldoende? Zo nee, welke rol heeft u in deze? Antwoord: De onderzoekers van Wageningen UR hebben in het najaar van 2010 een zeer praktische brochure uitgebracht met uitleg over varroamijtbestrijding. Deze is via de imkerverenigingen naar alle bij hun geregistreerde imkers verspreid. De imkerverenigingen besteden aan de problematiek ook aandacht in hun ledenbladen en in de opleiding van nieuwe imkers. 17. Vraag: Het opbouwen van voldoende vitellogeninen en totaal eiwitreserves in september is een voorwaarde voor winterbijen. Stuifmeelaanvoer van voldoende kwaliteit versterkt dit effect. Op welke wijze kan hier door de ondernemers danwel overheden op worden ingespeeld? Wordt en zo ja, op welke wijze, in het beleid op het gebied van biodiversiteit en natuur aandacht besteed aan het creëren en behouden van een gunstige habitat voor bijen? Antwoord: Het nu lopende driejarige onderzoek in het kader van de bijenproblematiek (zie Kamerstukken II 2010/11, 32 372, nr. 53) zal ook een advies formuleren over mogelijke beheermaatregelen die de beschikbaarheid van stuifmeel moeten verbeteren, waarvan zowel wilde bijen als honingbijen kunnen profiteren. Honingbijen moeten hun voedsel daar zoeken, waar de imker zijn kasten plaatst. Daarmee hebben imkers invloed op de beschikbaarheid van voedsel voor hun bijen, maar soms zijn er geen plaatsen om hun kasten naar toe te brengen met voldoende dracht. De Nederlandse Bijenhoudersvereniging benadert daarom actief de gemeenten met de resultaten van een door mijn voorganger uitgezet onderzoek `De betekenis van het openbaar groen voor bijen' en andere relevante informatie, om gemeenten te stimuleren in hun gemeente een meer continu stuifmeelaanbod te realiseren voor honingbijen en andere/wilde bestuivers. Partij voor de Dieren 18. Vraag: De leden van de fractie van de PvdD danken de staatssecretaris dat hij inziet dat van particulieren niet verwacht kan worden dat zij zich aan de gebruiksvoorschriften houden en dat dit ook onmogelijk gecontroleerd kan worden. De leden van de fractie van de PvdD menen echter dat dit ook voor professionele gebruikers geldt. Immers, als iedereen zich aan de gebruiksvoorschriften zou houden zouden er onmogelijk dergelijke normoverschrijdingen in het oppervlaktewater geconstateerd kunnen zijn als helaas in de praktijk wel het geval is. Deelt de staatssecretaris deze mening en op welke wijze gaat hij dit betrekken in zowel het vervolg van de herbeoordeling van de neonicotinoïden als bij toekomstige toelatingen van bestrijdingsmiddelen? Kan hij daarbij ook betrekken dat wanneer er normoverschrijdingen worden geconstateerd, het in de praktijk onmogelijk is om daar de dader van aan te wijzen, waardoor boeren er steeds mee wegkomen dat zij de gebruiksvoorschriften overduidelijk niet naleven? Op welke manier wil de staatssecretaris hier verandering in brengen? Deelt hij de mening dat het absolute noodzaak is, ook gezien de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW)? Antwoord: In de toelichting op het besluit om drie toepassingen van neonicotinoïden voor niet-professioneel gebruik te schorsen, is aangegeven dat de drie toelatingen zijn geschorst totdat nader onderzoek heeft uitgewezen of de desbetreffende middelen daadwerkelijk geen onaanvaardbare effecten hebben op bijen. Naast de herbeoordeling die het Ctgb heeft uitgevoerd naar toelatingen (waaronder de 3 geschorste toelatingen) op basis van neonicotinoïden heb ik de nVWA om advies gevraagd naar de handhaafbaarheid, de uitvoerbaarheid en de naleefbaarheid van de restricties op de drie geschorste toelatingen. Over het besluit inzake schorsing zal ik u separaat informeren. Normoverschrijdingen in oppervlaktewater kunnen verschillende oorzaken hebben. In het antwoord op vragen van uw Kamer over gewasbeschermingsmiddelen in oppervlaktewater (Aanhangsel handelingen II 2009/10, nr. 124, vraag 4) is dat aangegeven. Aan toelatingen kunnen voorschriften verbonden worden voor het op de markt brengen en het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen. Die voorschriften zijn bedoeld om normoverschrijdingen te voorkomen. Om oppervlaktewater te beschermen is daarnaast waterkwaliteitsregelgeving opgesteld, zoals het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. Het is vaak moeilijk om in een agrarisch gebied, met meerdere ondernemers, te bepalen aan welke toepasser een normoverschrijding moet worden toegerekend. Vanuit een oogpunt van handhaving verdient het de voorkeur niet deze moeilijk begaanbare weg te bewandelen, maar in plaats daarvan toe te zien op de naleving van de hierboven genoemde waterkwaliteitsregelgeving. De suggestie in de vraag van de leden van de PvdD dat professionele gebruikers zich op grote schaal niet zouden houden aan gebruiksvoorschriften deel ik overigens niet. 19. Vraag: De wijze waarop het Ctgb de herbeoordeling uitvoert is werkelijk teleurstellend en geeft alle reden tot zorg over een zorgvuldige beoordeling van bestrijdingsmiddelen op de risico's voor mens, dier en milieu. Kan de staatssecretaris hier een oordeel over geven? Op welke wijze wil hij het oordeel dat hij nu heeft moeten vellen over het Ctgb door af te wijken van hun overduidelijke inadequate advies om geen enkele toelating in te trekken, ondanks de geconstateerde risico's voor bijen en daarmee ook andere bestuivers, meenemen in de wijze waarop het Ctgb wordt beoordeeld in hun functioneren? Antwoord: Ik heb een extern bureau opdracht gegeven het functioneren van het Ctgb te evalueren in het kader van de periodieke evaluatie van ZBO's en de evaluatieverplichting van artikel 138 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. 20. Vraag: Naar aanleiding van mijn reactie m.b.t. het onderzoek van de Radboud Universiteit inzake de blootstelling aan bestrijdingsmiddelen die tot problemen bij de fysieke ontwikkeling van jongens kan leiden, vraagt de PvdD of er nu ook opdracht gegeven wordt voor een vervolgonderzoek. Antwoord: De competentie om te oordelen over de effecten van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen ligt bij de EU. Ik zal dan ook het onderzoek van de Radboud Universiteit onder de aandacht brengen van de EFSA met de vraag of zij nader onderzoek wenselijk en noodzakelijk achten. 21. Vraag: Uitgangspunt is toch dat imidacloprid een systemische insecticide is, dat niet op bloeiende planten mag worden toegepast, is dit juist? Antwoord: Er vindt uiteraard, zoals altijd vóór de Europese goedkeuring van een werkzame stof en de nationale Nederlandse toelating van een gewasbeschermingsmiddel, een beoordeling plaats op toelaatbaarheid en risico's. De risico's, waaronder die voor de acute en chron ische blootstelling voor bijen, worden in kaart gebracht en er worden risicoreducerende maatregelen voorgesteld om het risico tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. In het geval van de toelating van middelen op basis van imidacloprid is door risicoreducerende maatregelen een toelating mogelijk gebleken met een dan aanvaardbaar risico voor de honingbij. De mitigerende maatregelen in de fruitteelt komen er samengevat op neer dat er niet mag worden toegepast op een gewas in bloei en dat er geen bloeiende onkruiden in de directe omgeving van het te behandelen gewas mogen zijn. Daarnaast zijn er diverse driftreducerende maatregelen voorgeschreven tijdens een toepassing. 22. Vraag: Uit antwoorden op een eerder schriftelijk overleg blijkt ook dat er geen sprake is van een structurele samenwerking tussen het RIVM en het Ctgb. De leden van de fractie van de PvdD vragen de staatssecretaris hier zo snel mogelijk verandering in te brengen, graag een reactie. Antwoord: Er bestaat een st ructurele samenwerking tussen het Ctgb en het RIVM op het terrein van gewasbeschermingsmiddelen en biociden op verschillende vlakken. De taakverdeling is zodanig dat het RIVM als kennisinstituut verantwoordelijk is voor methodiekontwikkeling en het Ctgb de toelatende instantie is voor middelen en de aangewezen autoriteit voor de beoordeling van werkzame stoffen in kader van de Gewasbeschermingsmiddelenverordening en de Biocidenrichtlijn. Het RIVM wordt ook door het Ctgb ingeschakeld als één van de evaluerende instanties waaraan technische werkzaamheden ten behoeve van middel- en stofbeoordelingen om capacitaire redenen worden uitbesteed. Hierbij wordt het RIVM ingeschakeld ter aanvulling van de Ctgb-capaciteit. Daarnaast geven beide instanties, vanuit hun rol, beleidsadviezen aan de ministeries en werken samen in diverse beleidsondersteunende trajecten. 23. Vraag: Ook willen de leden van de fractie van de PvdD weten wanneer zij de reactie van het RIVM en het Ctgb op het onderzoek van Li et al. tegemoet kunnen zien. Antwoord: Ik zal u binnenkort separaat een reactie geven op dit onderzoeksartikel. 24. Vraag: Door monoculturen en het verarmen van het platteland door het grote gebrek aan akkerranden en bloemen in de bermen, is de drachtmogelijkheid voor bijen ernstig achteruit gegaan. Tegenwoordig lijkt het voor bijen gemakkelijker om te overleven in de stad dan op het platteland. De leden van de PvdD vinden dit een zeer zorgelijke ontwikkeling en vragen de staatssecretaris of hij deze mening deelt. Op welke wijze is hij van plan om zowel op het platteland als in de steden de drachtmogelijkheden voor bijen weer te herstellen, zodat de bijen weer aan voldoende gevarieerd voedsel kunnen kome n? Antwoord: Zie antwoord op vraag 17. 25. Vraag: De genetische versmalling van de bijenpopulatie is zorgelijk, deelt de staatssecretaris die mening? Op welke wijze wil hij hier oplossingen voor stimuleren? Antwoord: Er is geen onderzoek gedaan naar genetische variatie in de bijenpopulatie, die is mij daarom niet bekend. Daarbij vind ik het een verantwoordelijkheid van de imkers om de genetische variatie onder bijen groot genoeg te houden. 26. Vraag: Met het oog op de onrustwekkende bijensterfte van de laatste jaren zou het nu toch voor de hand liggen maatregelen te nemen om chronische blootstelling van bijen aan welke hoeveelheid neonicotinoïden dan ook onder alle omstandigheden te verhinderen om zodoende risico's te minimaliseren. Graa