De term noaberschap is een veelgehoorde de laatste tijd. Pieter Omtzigt rept erover en ook Caroline van der Plas sprak in haar HJ Schoo-lezing de wens uit dat Nederland een noaberstaat wordt. Voor Ellen Deckwitz, geboren en getogen in het oosten van het land waar de term vandaan komt, klinkt het allemaal als muziek in de oren.
Noaberschap, dat is het gegeven dat je als gemeenschap elkaar helpt, maar de ander ook in zijn of haar waarde laat door het houden van een respectvolle afstand. En dat klinkt allemaal leuk en aardig, zegt Deckwitz, maar politici als Omtzigt en Van der Plas blijven ook vaag over de uitwerking daarvan. Hoe zorg je er bijvoorbeeld voor dat kwetsbare burgers niet onder de radar verdwijnen omdat je uit principe het erf niet opkomt?
En dan is er nog een aspect aan noaberschap dat zich niet leent voor een overheid die zegt voor haar burgers te zorgen:
“Noaberschap is spontaan en specifiek en wordt daardoor, hoe welwillend de bedoeling ook is, selectief en gericht op het ledigen van directe nood. Ze bevindt zich in het domein van de korte termijn. Het is acuut pleisters plakken, in plaats van het oprichten van een systeem waarin zo goed voor de burger wordt gezorgd en genoeg vooruit is gedacht dat de meeste pleisters niet eens meer nodig zijn.”