Mensenrechten en de herinnering aan gruweldaden
• 09-12-2010
• leestijd 4 minuten
Rechten zijn niet gegrond in de rede maar in de herinnering aan gruweldaden
Morgen viert de internationale gemeenschap de Dag van de Mensenrechten. Op 10 december 1948 werd in Parijs de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens aangenomen. Morgen ook wordt in Oslo de Nobelprijs voor de Vrede uitgereikt. De winnaar, de Chinese schrijver Liu Xiaobo kan niet bij de uitreiking zijn, want hij zit in China gevangen. Zijn vrouw, Liu Xia, zal er ook niet zijn. Zij kreeg huisarrest. Goed nieuws is er ook. De regering in Myanmar heeft het huisarrest van Aung San Suu Kyi opgeheven. Premier Rutte en minister Verhagen uitten op twitter hun blijdschap hierover.
Su Su Nway is veel minder bekend. Zij zit al 3 jaar in Myanmar gevangen. Liu Xiaobo en Su Su Nway zijn mensen met een eigen mening, een mening die hun eigen overheid onwelgevallig is. Beiden zijn om die reden vervolgd en veroordeeld. Een lot dat zij delen met velen in China en Myanmar. En met velen in andere landen. Zij delen ook een gemis: er is voor hen geen internationale instantie waar ze zich kunnen beklagen over de redenen voor hun gevangenschap of over de omstandigheden waaronder zij vastzitten. Liu Xiaobo, Su Su Nway, en veel andere activisten en mensenrechtenverdedigers delen behalve een lot van vervolging en een gebrek aan een internationale beroepsinstantie ook nog iets anders: een herinnering aan gruweldaden, zoals de Culturele Revolutie, de neergeslagen studentenopstand op het Plein van de Hemelse Vrede, decennia van politieke gevangenschap, onderdrukking en verstikking.
Aan de Britse filosoof en ideeënhistoricus Isaiah Berlin ( 1909 – 1997) wordt de uitspraak toegeschreven dat rechten niet gegrond zijn in de rede maar in de herinnering aan gruweldaden. De afgelopen weken moest ik regelmatig aan die uitspraak denken toen ik zag dat het verbond tussen democratie, rechtsstaat en internationale rechtsorde steeds meer scheuren begint te vertonen. In Nederlandse kranten woedt de laatste weken een debat over de vraag of het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg niet veel te veel macht heeft. Mensen die deze mening zijn toegedaan betogen dat staten zich veel minder de wet moeten laten voorschrijven door Straatsburg. Mensenrechten zouden als grondrechten door het nationale rechtssysteem en niet door internationale rechtssystemen gehandhaafd moeten worden. Internationale toezichthouders zouden volgens deze opvatting geen of hooguit een marginale rol moeten spelen in de rechtsbescherming van individuele burgers. En daarmee dus in de rechtsbescherming van burgers die vaak tot nationale, religieuze, etnische of seksuele minderheden behoren.
Zelfs in de Tweede Kamer gingen onlangs stemmen op om het Europese Hof voor de Rechten van de Mens tot meer respect voor ‘nationale eigenheid’ te bewegen. Dat gebeurde in een motie die door de CDA Tweede Kamerleden Çörüz en Omtzigt werd ingediend. Hier is in enkele decennia een opmerkelijke verschuiving te zien, want zo’n motie zou nog niet zo lang geleden ondenkbaar zijn geweest.
In 1975 stelde de rechtsgeleerde, J.C.M. Leyten, dat wij ‘wel volslagen tot barbarij moeten zijn vervallen’, zou Nederland ooit veroordeeld worden door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Intussen tikt het Hof Nederland zo af en toe op de vingers. ‘Volslagen barbaren’ zijn we daarmee we naar mijn mening niet, maar het is wel zeer zorgwekkend dat uitspraken van het Hof minder serieus worden genomen en het Hof zo aan gezag dreigt in te boeten. De commotie over ‘Straatsburg’ laaide op, kort nadat Minister Leers van Immigratie en Asiel, door het Europese Hof werd verzocht voorlopig geen asielzoekers gedwongen terug te sturen naar Irak. Hoe men ook over die terugzendingen denkt , dat verzoek van het Hof was natuurlijk niet wereldschokkend. Wat de Nederlandse ‘nationale eigenheid’ ook precies mag zijn, het Hof maakte zich onlangs echt niet schuldig aan ongewenste inmenging in Hollandse aangelegenheden, maar hield Nederland aan zijn internationale verplichtingen. Het ging ook nog om een voorlopige voorziening.
De stelling van Isaiah Berlin verklaart waarom het, met het vervagen van de herinnering aan gruweldaden, niet voor iedereen meer even duidelijk is waarom mensenrechten zo belangrijk zijn. Misschien helpt het om niet alleen naar het verleden te kijken maar ook naar wat nu, meestal verder weg, gebeurt. Wie even stilstaat bij het ellendige lot van Liu Xiaobo, Su Su Nway of een van de tienduizenden andere activisten en mensenrechtenverdedigers, ziet meteen dat niet verzet tegen, maar versterking van, internationale instellingen ter bescherming van de rechten van de mens geboden is. Want zonder een stelsel van mensenrechten en de instrumenten om daarop toe te zien, zou de wereld opnieuw een toneel kunnen worden van een ongebreidelde strijd waarbij niet het internationale recht bepalend is, maar het recht van de sterkste, de slimste, de meest gehaaide of de meest wrede. Een wereld waar slachtoffers zich niet op hun rechten kunnen beroepen, maar afhankelijk zijn van de luimen en soms de liefdadigheid van machthebbers.