Gijsbert Oonk: Als de rechten van minderheden niet werkelijk gewaarborgd zijn, dan is er geen vrij verkeer van meningen
Veel mensen zijn van mening dat je alles mag zeggen, zolang je maar niet oproept tot geweld. Anderen mensen vinden dat Wilders met zijn ‘minder minder’-uitspraak een stap te ver is gegaan. Zij hebben – al dan niet om politieke redenen aangifte tegen Wilders gedaan. Beide partijen hebben volgens mij ongelijk. Mensen die voor een absolute vorm van vrijheid van meningsuiting zijn stellen dat de meest overtuigende argumenten boven komen drijven bij een vrij verkeer van meningen. Er is geen reden om de vrijheid van meningsuiting in te perken. Het zijn immers maar woorden. Woorden zijn geen klap in het gezicht. Woorden kunnen niet fysiek verwonden, is de gedachte. Maar dat is niet zo. Woorden kunnen harder kwetsen dan een slag in het gezicht. Woorden kunnen leiden tot slapeloze nachten, depressies en het verlies van een baan. Kortom woorden zijn misschien gewelddadiger dan je in eerste instantie zou denken.
Aan de andere kant staan mensen die aangifte tegen Wilders hebben gedaan. Zij zijn, net als ik, geschrokken van de oproep van Wilders om Marokkanen het land uit te zetten. Deze mensen zeggen dat Wilders een stap te ver is gegaan. Maar het is onduidelijk waarom dat dan zo is. Waarom zou je dat dan niet mogen zeggen en daar een politiek debat over mogen voeren? Is dit een taboe dat verzwegen moet worden, zodat het wellicht ondergronds gaat? Dat lijkt me ook niet de goede weg. Maar wat dan wel?
Het gedachte-experiment van de Amerikaanse hoogleraar Jeremy Waldron is wellicht een goed beginpunt om een debat over de limieten van de vrijheid van meningsuiting te beginnen.
Stel je voor, zegt Waldron: je bent een jonge moslimvader in Amerika. Je hebt een goede baan, je bent gelukkig getrouwd en je hebt een goed leven in New York. Je hebt een hekel aan alle vormen van extremisme en je vrienden noemen je vaak een ‘softie’ of een zacht eitje. Je loopt met je dochter van vier jaar door de stad, enkele weken na de aanslagen op elf september in 2001. Je wilt gaan eten in een restaurant. Op het raam van het restaurant waar je heen wilt staat een bordje:
“Moslims en 9/11! Bedien ze niet; praat niet met ze en laat ze er niet in.”
Je dochter vraagt: Wat staat daar papa? Dat is lastig uit te leggen aan een vierjarige. Een dag later loop je door dezelfde straat en je ziet een grote poster met daarop de slogan:
“Ze heten allemaal Osama.”
Deze teksten roepen niet op tot geweld. Deze woorden worden niet rechtstreeks naar de jonge vader geroepen. Maar ze zijn wel voor hem bestemd. Waldron laat zien dat er twee boodschappen zitten in deze teksten. De eerste boodschap is dat de samenleving veel minder beleefd en uitnodigend is dan die lijkt:
“Jij bent niet welkom. Je familie is ook niet welkom. We (de meerderheid in de samenleving) zullen je weren met alle mogelijkheden die we hebben. Misschien dat je je nu een beetje gedeisd houdt, maar wees maar niet al te zelf verzekerd, we zullen nooit vergeten wat er op 9/11 is gebeurd en jij wordt daar verantwoordelijk voor gehouden.”
Daarnaast is er ook een tweede boodschap. Die boodschap is niet voor de moslims bedoeld, maar juist voor de zwijgende meerderheid. Voor de zwijgende meerderheid is de boodschap:
“We zijn misschien politiek incorrect, maar we durven het wel te laten zien. En als wij het durven, dan durven misschien nog meer mensen zo’n bordje op te hangen. We weten dat sommige van jullie er net zo over denken als wij. Wat de overheid ook zegt, die moslims deugen niet en desnoods moeten we ze zelf maar aanpakken. Als we gezamenlijk optrekken en meer mensen aan onze kant staan, dan kunnen we ze te zijner tijd een lesje leren.”
En in die zin lijkt de aanpak op vergelijkbare bordjes in de jaren dertig in Duitsland: ‘ Voor Joden en honden verboden .’
Deze borden roepen niet op tot geweld, dus vallen ze onder de vrijheid van meningsuiting, zeggen mijn vrienden. Tegelijkertijd laat de analyse van Waldron zien dat de impact van dergelijke bordjes groot is, zowel voor de meerderheidsgroep als voor de minderheidsgroep. Veel van mijn vrienden stellen dat de samenleving met de restauranteigenaar en de pamfletplakkers in debat moet gaan. Ze gaan er vanuit dat – bij vrij verkeer van argumenten – de beste ideeën boven komen drijven. Het debat moet niet door de overheid of de rechter worden ingeperkt. De vrijheid van meningsuiting zou grenzeloos moeten zijn. Dat is misschien wel zo, wanneer iedereen – net als mijn meeste vrienden -, goed gebekt is, een goede baan heeft en tot de sterkere in de samenleving behoort. Maar als je tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort, zoals de moslimvader in het voorbeeld, dan kun je je veel lastiger verweren. En dan doet een samenleving die fluisterend roept ‘jullie zijn gevaarlijk, jullie horen hier niet, jullie moeten weg’, pijn. Dat kan je niet aan je kinderen uitleggen.
Wat ik me – samen met Waldron – afvraag is of de vrijheid van meningsuiting inderdaad onbeperkt moet zijn, mits er maar niet opgeroepen wordt tot geweld. Ik heb veel onderzoek gedaan in verschillende Afrikaanse landen. In de meeste (zeker niet alle!) van die landen zijn op papier de vrijheid van meningsuiting en de rechten van bijvoorbeeld homo’s en lesbiennes best goed geregeld. Maar dat is op papier. Maar ik zou in deze Afrikaanse landen als LHBT-er ook heel voorzichtig met mijn mening zijn en me drie keer bedenken voor ik uitkwam voor mijn seksuele geaardheid. Ook hier geldt, als de rechten van minderheden niet werkelijk gewaarborgd zijn, dan is er geen vrij verkeer van meningen. Met andere woorden: vrijheid van meningsuiting is niet neutraal. Alleen in een samenleving waar de vrijheden van minderheden niet alleen juridisch, maar ook praktisch goed geregeld zijn, is een vrijheid van alle meningen houdbaar en eerlijk.
De Amerikaanse samenleving wordt veelal gezien als het ideaaltype van een land waar de vrijheid van meningsuiting het sterkst gewaarborgd wordt. De vrijheid van expressie en meningsuiting zit meer dan elders in de wereld diep verankerd in de grondwet en samenleving. Maar ook hier zie je dat bijvoorbeeld Facebook worstelt met het fenomeen haatzaaien.
Waldron laat zien dat ook in de Verenigde Staten de Klu Klux Klan meerdere keren veroordeeld is voor haatzaaien. En meer recentelijk heeft bijvoorbeeld de Canadese overheid een verbod gedaan op het verspreiden van folders waarin wordt gesteld dat homo’s en lesbiennes ziek zijn en een gevaar vormen voor de samenleving. Een minderheidsgroep die kwetsbaar is en die bezig is met overleven, heeft en krijgt vaak veel minder ruimte om zich te verdedigen. Juist op lokaal niveau op de werkvloer of in de scholen. In een volmaakte samenleving waarin iedereen gelijk is en evenveel kansen heeft op scholing, de arbeidsmarkt en zich goed kan uiten is grenzeloze vrijheid van meningsuiting misschien een goed idee. Maar we zijn nog niet zo ver.
Ik wil best debatteren over meer of minder vrijheid van meningsuiting. Maar dan wel met kennis van zaken, met de wijsheid die we over dit onderwerp ontwikkeld hebben de afgelopen eeuw. Met inzichten vanuit de geschiedenis, de wetenschap en de erkenning van de ongelijkheid die er nu eenmaal is in iedere samenleving. Het mag ons ideaal zijn dat iedere groep even mondig en bekwaam is om zijn eigen argumenten naar voren te brengen maar zo is de werkelijkheid niet. Vrijheid van meningsuiting moet vanuit meervoudig perspectief bezien en beoordeeld worden. Alleen dan kunnen we een stappen maken. Ik wens de rechters succes met de juridische afweging hiervan.