Het meest opvallende aan een dood mens is vooral dat het lijk zo weinig op een mens lijkt. Op het moment dat een mens overlijdt veranderen zijn resten op slag in een ander wezen. De gelaatstrekken zijn onmiskenbaar verstild en bevroren in de tijd. Gelig, wasachtig en ongezond verstrakt. Het leven heeft het lichaam definitief verlaten. De dood treedt niet zo zeer in maar verandert in een enkele seconde de nodeloze stoffelijke resten. Een lijk is niet langer mens, hooguit een dood mens. Zelfs zonder uiterlijke kenmerken als veroudering of verminking is een dode ontegenzeggelijk herkenbaar. Die onontkoombare spiegel confronteert ons op de meest wezenlijke wijze met ons eigen eindigheid en boezemt daarom angst of afkeer in. Toch is de dood in onze cultuur vooral afstotelijk als het échte mensen betreft. In de literatuur, theater en de kunsten is de dood van een geheel ander gewicht.
Zo zou men van het geraamte bijvoorbeeld kunnen zeggen dat het de meest perfecte, natuurlijke puzzel is. Ontdaan van vlees en vel, van muis tot olifant passen de botjes op een onwaarschijnlijke wijze in elkaar en is de dood geen factor meer.
Een kennis van mij kocht in de zestiger jaren in Parijs een schedel, bij wijze van souvenir. Een echte mensenschedel, “..tevoorschijn gekomen bij het ruimen van oud-Napoleontische graven..” was het verhaal. Ik wilde het object wel eens zien, aanraken liever niet. Gelijktijdig fluisterde een onduidelijke stem mij in dat dit helemaal niet kon deugen: het eigendom van de schedel van een onbekend mens en in dit geval nog wel van een arme soldaat, misschien zelfs gevallen door de kogel of een of andere gore ziekte. Vroeger had ik bij een vriendje, de zoon van een arts, ook al een echte mensenschedel in de gang zien staan. Open en bloot op een gangtafeltje. Toen al fascinerend maar volstrekt onaanraakbaar.
Uiteraard hebben wij een stille angst voor het onbekende waarvan de dood wel de ultieme vorm is maar waarom roepen vogel- en andere dierlijke schedels dergelijk afgrijzen helemaal niet op? Ook het destijds op iedere school in het biologie-lokaal aanwezige, kunststof geraamte boezemde in de verste verte geen angst in. Uitsluitend misschien nieuwsgierigheid naar dat wonderlijke bouwpakket. Je werd er als opgeschoten puber eerder een beetje lacherig van. Zo’n kale houten klaas hing er vooral belachelijk naakt bij.
Vele jaren later reisde ik met een goede vriendin door het schitterende Praag, stad met een rijke theater- en vooral ook poppenhistorie. Met haar had ik mijn bewondering voor het ontwerp van het menselijk skelet al eens gedeeld en na een museumbezoek schonk zij mij een waar kunststuk. Een handvervaardigde, gipsen ‘menselijke’ schedel werd mijn eigendom.
Als kunst valt de sluier van vergankelijkheid blijkbaar weg en blijft alleen de esthetische schoonheid over. Zó levensecht en zo vaardig gemaakt en handbeschilderd dat de verkoopster het hanteerde alsof het een échte schedel betrof. Wederom heb ik, in de wetenschap geen echte schedel in huis te hebben, geen enkele moeite om dit geweldig stuk Tsjechisch vakmanschap in huis te hebben. Sterker nog, dit sieraad prijkt tot op de dag van vandaag fier in mijn boekenkast. Misschien is daar ook de fraaie literaire parallel te bespeuren: een macaber sprookje of de horrorverhalen van Poe en Lovecraft fascineren, jagen ons een comfortabele, papieren doodsangst aan.
Het verschil tussen fictie en bíjna levensecht blijft echter cruciaal en geeft ons de kans die angst te bezweren.