Eindtoets in het Hoger Onderwijs lost niets op
• 07-11-2010
• leestijd 3 minuten
Het gaat helemaal niet zo slecht met het Nederlandse Hoger Onderwijs
Ongetwijfeld goedbedoeld doen Wim Groot en Henriëtte Maassen van den Brink (Volkskrant, 1 november, p.25) een duit in de reeds zware zak van ‘overhead’ die het hogeronderwijs om de nek hangt. Hun voorstel voor een eindtoets in het hogeronderwijs is een inspiratieloze herhaling van een debat dat reeds in 2006 is geïnitieerd door de onderwijsraad en in 2007 is herhaald door de VVD Tweede Kamerfractie. Maar bovenal mist het stuk een degelijke probleemanalyse en geeft het een recept voor slappe eenheidsworst.
Om met het eerste te beginnen, het probleem wordt nergens goed omschreven, maar gegeven de geponeerde oplossing (verbetering!) kunnen we stellen dat dit de vermeende slechte kwaliteit van het Nederlands hogeronderwijs moet zijn. Het is frappant om daarover te lezen in dezelfde week dat twaalf Nederlandse universiteiten tot de Europese top zijn uitgeroepen, aangevoerd door de Universiteit van Amsterdam die gerenomeerde universiteiten als Humboldt en Cambridge aftroeft (CHE Excellence Ranking). Ook het HBO doet het goed, telt in het buitenland gelijkwaardig mee als ‘University’ en behoort op het gebied van o.m. muziekonderwijs en fysiotherapie tot de absolute wereldtop.
Misschien moeten we het probleem dieper zoeken. Uit het stuk spreekt een wantrouwen van de docent als gemakzuchtig, lui en labiel, en van de student als machtige en manipulatieve alleenheerser in de collegezaal. Een hoogst merkwaardig wereldbeeld, dat bovendien geenszins strookt met de feiten. Al stellen de auteurs dat “geen enkele docent het ze zou aandoen”, haalt slechts 40% van de hogeschoolstudenten en 25% van de universitaire studenten zijn of haar opleiding zonder studievertraging op te lopen.
Deze overwegingen daargelaten, hoe moeten we een eindtoets voor het hogeronderwijs precies zien? Moeten alle 2500 studies in Nederland een eigen toets krijgen, of lijkt het de auteurs een goed idee om de eindtermen samen te smelten tot een overkoepelende toets. In dat geval stel ik voor om voor elke student een munt op te werpen, dan ben je tenminste af van de pechhebbers. Hoe zo een toets ook vormkrijgt, het zal onvermijdelijk leiden tot verenging van het curriculum; tot eenheidsworst. Studenten die hun diploma willen halen en opleidingen die hun voortbestaan willen garanderen zullen al hun inspanningen richten op de toets zelf. Daarmee raakt de ontwikkeling van de student ondergeschikt aan het maken van één papieren excercitie. Is dat de kritische houding die we onze jeugd willen meegeven; stimuleren we zo het vrij en vernieuwend denken?
De auteurs richten hun pijlen op de inspectie voor het onderwijs. Die voert inderdaad geen structureel toezicht uit in het hogeronderwijs. Voor die taak is in 2003 de Nederlands-Vlaamse accreditatieorganisatie opgericht. Onder auspiciën van deze organisatie werden in 2009 117 nieuwe opleidingen beoordeeld (69% werd goedgekeurd) en vonden er 506 zogenaamde visitaties plaats. Daarin buigt een commissie van externe experts zich over de kwaliteit van de bezochte opleiding. De inspectie voor het onderwijs doet onderzoek naar incidenten en houdt toezicht op het geheel. Dit stelsel van accreditatie en inspectie draagt zorg voor de basiskwaliteit in het hogeronderwijs.
Groot en Maassen van den Brink hebben echter over het hoofd gezien dat elk kwaliteitszorgsysteem een wisselwerking is van meerdere partijen. De markt is er een die ze misschien bekend voor zal komen. Afgestudeerde studenten gaan immers in de regel op zoek naar een baan. Wie is er beter in staat om te beoordelen wat zo’n student heeft geleerd dan zijn werkgever? Mogen we er ten minste van uitgaan dat de slecht opgeleide student uit het verhaal snel door de mand zal vallen?
Daarmee zijn we aanbeland bij de derde partij: de burger, waarmee ik doel op student, ouder, studiedecaan en alle mensen die de keuze voor een hogeschool of universiteit mede-bepalen. Want wie zal zich inschrijven voor een opleiding waarvan de kwaliteit betwist wordt? Zo ervaart hogeschool Inholland jaarlijks een dalende instroom (3 tot 7 procent) van nieuwe studenten, terwijl haar concurrenten doorgroeien. Dit alles sinds de Onderwijsinspectie in 2006 een grote onvrede bij docenten en studenten vaststelde. Nog niet genoemd: ‘naming and shaming’ in de media. Daarvan geeft de beeldredactie van de Volkskrant een mooi voorbeeld bij het artikel van Groot en Maassen van den Brink: boven het artikel is het beeldmerk van Inholland geplaatst.
Kortom, de auteurs komen met hun merkwaardige voorstelling van zaken op een uitgekauwd recept voor eenheidsworst waar niemand trek in heeft. Laten we gauw weer aan de slag gaan met échte problemen. Foto:
Owen.org