Vorig jaar augustus was er veel emotionele opschudding over de brand in Kampen, waarbij vier kinderen waren omgekomen
Sommige scribenten, zoals Paul Arnoldussen in het Parool, bezworen hun publiek dat het feit dat het gezin 14 kinderen telde en streng reformatorisch was, geen rol mocht spelen in de beoordeling. Ik vond dat destijds veel te kort door de bocht.
Natuurlijk mogen burgers in een democratische rechtsstaat beslissen over hun kindertal en vanzelfsprekend mogen ze de religie aanhangen die ze willen. Maar gedrag dat de wet tolereert, kan desondanks heel zorgelijk zijn. Andere burgers in een democratische rechtsstaat mogen zich grote zorgen maken over de gevolgen van het door de wet toegestane gedrag van hun medeburgers en de overheid mag, nee, moet de eerste categorie op hun zorgelijke gedrag wijzen. Een ongezonde levensstijl, bijvoorbeeld. Roken, zuipen, vreten, onbeschermd neuken, het mag, maar de overheid wijst terecht en nadrukkelijk op de risico’s.
Destijds besloot ik die merkwaardige bezweringen van kritiek op een extreem hoog fokgehalte en een navenant extreem geloof te laten rusten. Uit delicate overwegingen – je gaat geen publiek debat aan als vier doodskisten met kinderlijken wachten op de begrafenis. Maar het bleef bij mij knagen, vooral omdat ik de defensieve argumentatie sterk vond lijken op die van de toenmalige Amsterdamse burgemeester inzake moslims. In een Elsevier-interview met Hugo Camps, 18 december 2004. Job Cohen analyseerde daarbij moslimradicalisme als volgt: ‘Er wonen een miljoen moslims in dit land. Daar zit een aantal extremisten bij, die je overigens moet onderscheiden van fundamentalisten. Fundamentalisten zijn gelovigen die ik in hun gedachten niet kan volgen, maar die geen vlieg kwaad doen. Extremisten proberen de rechtsstaat te ondermijnen. Zij moeten genadeloos worden aangepakt.’ Voor Cohen waren radicale moslims dus pas een probleem als ze de rechtsstaat bedreigen. Voor de rest ‘doen ze geen vlieg kwaad.’ Overigens wonen er tot op de huidige dag nog steeds geen miljoen moslims in Nederland. Cohen ging destijds kennelijk uit van een islamofobe rekenkunde.
Maar als gezegd, gedrag dat de wet toestaat, is daarmee nog niet wenselijk, noch voor de samenleving, noch voor het betreffende individu. We kennen de verhalen van verongelijkte moslimjongeren die via het internet een zelfgebreid islamfundamentalisme bij elkaar sprokkelen, een zuurkoolbaardje laten staan of een boerka aantrekken en vervolgens hun hele omgeving lastigvallen omdat die niet zuiver genoeg in de leer leeft. Arme omgeving.
Want hoe groeien kinderen op in een traditioneel, fundamentalistisch, orthodox of integristisch religieus milieu, vraag je je af. Vooral als ze homoseksueel zijn. Hoe zit het met vrouwen en meisjes? Laat staan de mogelijkheid tot religieuze exit. Kortom, hebben kinderen in een fundamentalistische omgeving gelijke keuzemogelijkheden in hun leven als anderen? In een democratische rechtsstaat behoren burgers gelijke kansen te krijgen. Daarom is het juist de plicht van de overheid om bezorgd te zijn over gedrag dat onwenselijk is voor samenleving en individu en daarnaar uiteindelijk te handelen.
Dat laatste heeft de Zwolse rechtbank onlangs gedaan door acht kinderen van het bovengenoemde strenggelovige Kamper gezin onder toezicht te stellen. Tegen de wil van de ouders zocht een van de oudere kinderen professionele hulp om de dood van de vier broertjes te verwerken. Zeven kinderen in kwestie blijken recent zowel geestelijk als lichamelijk op een niet misse manier te zijn mishandeld. Bij een hersenschudding weigerden de ouders een kind naar een arts te brengen. Het achtste toezichtkind is nog niet eens geboren. Dat wordt dus nummer vijftien in de ideologische ambitie van de ouders: ‘Ga heen, en vermenigvuldig….’
De Kampener moeder onttrekt zich volgens de rechtbank aan ‘elke professionele medische begeleiding van haar zwangerschap’. De persrechter stelde in dit verband: ‘Het gaat hier om een zeer gesloten gezin. De kinderen hebben weinig contact met leeftijdgenoten anders dan op school. Ze spelen niet met andere kinderen en mogen niet naar feestjes. De ouders beknotten hen te veel om een eigen identiteit op weg naar volwassenheid te creëren.’
Wat een perfecte jurisprudentie! Veel professionals immers liggen al jaren wakker van de tienduizenden of meer kinderen die in traditionele, fundamentalistische, orthodoxe of integristische omgevingen opgroeien en beknot worden in hun individuele ontwikkeling. Om te beginnen binnen onze oudste religie, het hindoeïsme, vervolgens het jodendom, het boeddhisme, en historische nieuwkomers als het christendom en de islam. Wat ondergaan al deze kinderen? Hoe ver kunnen hun ouders gaan, gezien de vrijheid van godsdienst? Waarvan de praktijken vaak gekoppeld zijn aan een etnische, aan een culturele achtergrond? Denk aan praktijken als besnijdenis, een barbaars tribaal gebruik uit de woestijngodsdiensten dat de integriteit van het lichaam schendt en voor mannelijke kinderen in Nederland nog steeds is toegestaan. De praktijk van deze vrijheid van godsdienst is dat kinderen en vrouwen het fysieke bezit zijn van de vader en onderhevig aan alle grillen van diens geloof. Maar filosofen als Ger Groot en Ab Verbrugge vinden het recht van deze vaders juist een essentieel element van de rechtsstaat.
Onzin, want er schuilt juist een hoge mate van rechtsongelijkheid in deze situaties. Wie vanuit een religieuze legitimatie of een persoonlijke afleiding daarvan kinderen geestelijk en lichamelijk mishandelt, kon het juridisch kennelijk langer volhouden dan iemand wie die legitimatie ontbeert. Het zou heel interessant zijn om de toekomstige strafmaat voor zwemleraar Benno L. eens af te zetten tegen die voor vergelijkbare delicten van roomse leraren in internaten.
Het Zwolse vonnis verdient daarom erg veel navolging. Misschien zelfs een grondwettelijke, het niet meer betalen van religieus onderwijs uit de staatskas, zoals vastgelegd in Artikel 23.