Dodenherdenking 2011 - gegijzelde gedachten
• 05-05-2011
• leestijd 6 minuten
Zelfs de dodenherdenking is niet meer zoals hij was
Vorig jaar woonde ik de herdenking bij in Rotterdam. Het was een waardige herdenking toen, een mooie ook. In het publiek stonden soldaten van verschillende leeftijden. Veteranen van de Tweede Wereldoorlog, maar ook jonge soldaten die in Afghanistan waren geweest. Toen de Last Post werd geblazen had ik een brok in mijn keel. Net zoals in eerdere jaren had ik voorafgaand aan de herdenking weer een aantal documentaires gezien en artikelen gelezen. Wat vorig jaar bij me was blijven hangen was dat 1 op de 10 Canadese soldaten die in Nederland vocht daarbij om het leven was gekomen. Mensen van een ander continent, die voor onze vrijheid stierven. Ik vind het heel goed dat we dat soort feiten en ook al die duizenden andere soms weerzinwekkende, soms moedige, soms angstaanjagende gebeurtenissen blijven herdenken. Op diezelfde waardige wijze als vorig jaar in Rotterdam.
Maar de Damschreeuwer heeft dat vorig jaar en dit jaar verpest. Vorig jaar vanwege de enorme commotie, de schrik en de angst. Hoewel ik ook nooit het beeld zal vergeten hoe koningin Beatrix enkele minuten na het incident met strijdlustige blik en vastberaden pas de Dam weer opliep. Zij liet zich niet tegenhouden door gekken. Fantastisch was dat.
Maar de schade was al aangericht. Dat merkte ik dit jaar, toen ik besloot om nu zelf ook naar de Dam te gaan. Rond half acht arriveerde ik samen met een paar vrienden op de Dam. Het was er druk, maar niet overvol. Het was er ook stil, gepast stil. Maar wel met een soort zeurende ondertoon. Je merkte dat praktisch iedereen toch bezig was met om zich heen te kijken. Je kon ieders gedachten lezen: ‘Zal er weer een of andere gek iets doen?’ Ik kon er niets aan doen. Ik had die vraag zelf ook in mijn hoofd. Een geruststellende factor was dat er ontzettend veel politie op de been was. Overal stonden plukjes agenten. Zo ook een meter of tien links naast ons.
Na enkele minuten kwamen er ineens drie jongens van een jaar of 20 door het publiek heen lopen. Ze hadden korte broeken aan en twee van hen hadden hele grote legerrugtassen op hun rug. Het zag er vreemd uit. Waren het soldaten? Zo ja, waarom kwamen ze dan in korte broek? Dat leek vreemd, daar andere soldaten in het publiek in vol ornaat waren gekomen. Je zag onmiddellijk dat mensen zich onveiliger voelden. De jongens bleven een klein stukje rechts van ons staan. De vijf agenten links van ons hadden het ook gezien. Ze smoesden wat met elkaar en bleven naar de jongens en met name naar hun rugtassen kijken. Maar niemand deed iets. Moest dat? Was dat gepast? Was het niet discriminerend? Wat als het echt soldaten waren en ze zich enorm beledigd zouden voelen als je zou vragen wat er in de grote tassen zat? Na een minuut of vijf, waarin je de ongemakkelijkheid van de situatie bleef voelen, liep er uiteindelijk een agente naar de jongens toe. Ze vroeg een van hen: ‘mag ik vragen wat er in jullie tassen zit?’ ‘Kleding,’ antwoordde de jongen, die de agenten tot dan toe al had zien kijken, maar ze volledig genegeerd had. De agente nam daar genoegen mee en liep weer weg. Ze vroeg niet om de tassen open te maken.
Het ongemakkelijke gevoel bleef. Het voelde idioot. Natuurlijk was er niets aan de hand. De kans dat het gewoon een paar jongens waren met grote tassen met kleding was 99,9999%. Maar het bleef knagen. Worden we dan zo gegijzeld door alleen al de mogelijkheid dat er weer ergens een Karst Tates of Tristan van der Vlist rondloopt? Het antwoord was ja.
Een stukje verder naar achteren stond een ander groepje agenten. We konden woord voor woord horen wat één van hen in zijn microfoontje zei tegen de centrale.
Daar boven dat gebouw links achter het perspodium, op de derde verdieping, daar staat een raam open. Er hangt iemand uit, zo te zien met een camera, maar dat kan ik niet met zekerheid zeggen.
We keken omhoog en zagen inderdaad iemand uit het raam hangen. Het was het enige raam op de hele Dam dat open stond. Het moest niet veel gekker worden, nu zagen we ineens overal spoken. “Ongeveer 60-jarige man met beige jas is net opgestaan en heeft zijn tas laten staan. Ik herhaal: hij heeft zijn tas laten staan. Hij maakt een verwarde indruk.” Een paar minuten later weer een melding: “Het raam staat nog steeds open, ik herhaal: het raam staat nog steeds open en ik zie nog steeds iemand uit dat raam hangen.”
Onze alerte Jack Bauer was door ten minste 20 omstanders te horen. Wat zullen zij allemaal gedacht hebben? Dat het overdreven was? Dat de agent zijn werk goed deed? Wat ik me vooral realiseerde, was dat ik met van alles bezig was, behalve met waar we voor waren gekomen: de dodenherdenking. Zelfs toen de twee minuten stilte uiteindelijk begonnen zag je dat iedereen waakzaam bleef: als er iets zou gebeuren, dan… tja, dan wat? Maar het bleef stil. Zo stil, dat de duizenden mensen op de Dam slechts één ding hoorden: het klapperen van de halfstok hangende Nederlandse vlag tegen de vlaggenmast. Een prachtig geluid. Mijn aandacht verlegde zich, verschoof toch weer naar de Tweede Wereldoorlog. Terug naar die Canadese soldaten en al die anderen aan wie wij onze vrijheid te danken hebben. Ik keek naar koningin Beatrix, die een krans legde en ik dacht weer aan haar optreden van vorig jaar.
En ik dacht weer aan een documentaire die ik enkele jaren geleden heb gezien. ’s Middags had ik er al een paar mensen over verteld. Over deze 9,5 uur durende documentaire van Claude Lanzmann, genaamd Shoah, die iedereen eigenlijk zou moeten zien.
Ik heb er al eens over geblogd , maar wil het graag nog een keer herhalen. Shoah liet een verwoestende indruk bij me achter. De twee fragmenten die het meest zijn blijven hangen zijn die over de Poolse Jood Simon Srebnik, en een fragment over een Joodse kapper die in Treblinka te werk werd gesteld.
Simon Srebnik’s verhaal is gelieerd aan het vernietigingskamp Chelmno in Polen. In Chelmno werden Joden voor het eerst vermoord met gas. Het vernietigingsproces begon in december 1941 en kostte 400.000 Joden het leven. Er waren slechts twee overlevenden. Eén daarvan is Simon Srebnik. Meer dan 30 jaar na de oorlog zoekt Lanzmann Srebnik op en gaat samen met hem terug naar Chelmno. Daar kijkt een getekende Srebnik terug op die gruwelijke tijd. En zelfs hij verzucht dat het onvoorstelbaar is. ‘En ik was er nota bene zelfs bij’.
Het tweede fragment dat nog steeds door mijn hoofd suist en tolt betreft een Joodse kapper, die samen met negen andere kappers werd gedwongen om in Treblinka de haren van te vergassen Joden te knippen. Het was hen verboden om met de slachtoffers te praten, op straffe des doods. De kapper, die dertig jaar na dato nog steeds knipt, vertelt dat een van zijn collegae op een dag zijn familie voor zijn neus krijgt. Hij weet dat ze binnen een uur dood zullen zijn, maar om twee redenen kan hij niks zeggen. Ten eerste zou het zijn eigen doodvonnis zijn, ten tweede zou hij paniek ontketenen en de laatste minuten die ze hebben nog vreselijker maken. De moord voorkomen was onmogelijk. Dus probeert hij slechts het knippen van de haren zo lang mogelijk te rekken.
Het is allemaal zo ondenkbaar, zo onvoorstelbaar.
Het is makkelijk om mensen te haten. Makkelijk om niet te vergeven. Maar laten we in ieder geval niet vergeten. En onthouden dat we boosheid en verdriet om het verleden nooit als excuus mogen gebruiken om het goede nu achterwege te laten. En laten we ons niet gijzelen door Damschreeuwers en andere idioten bij het herdenken van de oorlog.