Hoe hou je jezelf als mens staande als je kinderen ziet doodgaan door honger of door malaria, problemen die er eigenlijk niet meer zouden mogen zijn?
De platanen aan weerszijden van de straat buigen hoog boven me naar elkaar toe, als om de mensen bescherming te bieden. Hoewel oktober op zijn eind loopt, zijn de gigantische bomen nog steeds grotendeels groen. Een meelbes even verderop vlamt op in de ochtendzon. Aan de voet van een Londense lantaarnpaal zit een vrouw op een kleedje, haar gezicht is zo uitdrukkingsloos als het gezicht van een Roemeense maar kan zijn. Ik heb geen geld op zak en mompel een groet die verloren gaat in het stadsgeluid. Dag in dag uit zit ze daar, van ’s ochtends vroeg tot ik me in de avond naar huis begeef. Nog nooit heb ik haar geld gegeven.
Hoe lukt het ons om weg te kijken van leed, vraag ik me af wanneer op de tropencursus een epidemioloog over malaria vertelt. Vierhonderdvijftigduizend mensen per jaar, vooral kinderen, die compleet onnodig overlijden. De ziekte is immers te voorkomen en te behandelen. Vierhonderdvijftigduizend, reken ik uit, dat zijn er meer dan duizend per dag.
Hoe lukt het ons om weg te kijken van leed, denk ik opnieuw als ik in de avond aan een kampvuur naar Veronica luister. Door haar Mexicaanse accent klinken haar woorden scherp als granaatscherven. Terwijl de vlammen aan de takken likken, vertelt ze over een man ergens in West-Afrika die zijn twee zoons niet wilde laten gaan toen het leger kwam om ze te rekruteren. De vader werd voor het oog van zijn zoons doodgeschoten, de jongens werden meegenomen. Moorden en roven werd voor hen de enige manier om te overleven. Een van de zoons werd op zijn achttiende gered door een kogel in zijn zij: op last van een dokter mocht hij als geïnvalideerde het leger verlaten. Gesteund door een vrijwilligersorganisatie kon hij naar school. Later zou hij zelfs als arts afstuderen. Nu werkt hij bij Artsen zonder Grenzen, als collega van Veronica.
Ze vertelt over haar missie in Zuid-Soedan, waar ze met eigen ogen meer leed en onrecht heeft gezien dan ze ooit voor mogelijk had gehouden. Terwijl ze praat, raken haar vingers af en toe mijn arm aan, alsof ze houvast zoekt. Ze is niet meer de persoon die ze eerder was. Haar vrienden vinden dat ze radicaal is geworden in hoe ze over de wereld denkt. Na haar missie in Zuid-Soedan is ze maandenlang depressief geweest. Nog steeds kan ze niet genieten, ze wordt boos als iemand een stuk brood weggooit, het onbezorgde leven in Londen is onwerkelijk. Veronica is getraumatiseerd, maar ook is ze vastbesloten om terug te gaan.
Hoe hou je jezelf als mens staande als je kinderen ziet doodgaan door honger of door malaria, problemen die er eigenlijk niet meer zouden mogen zijn? Is het voor een moeder in Afrika minder verdrietig om haar kind te verliezen dan voor een moeder in Nederland? Is hun probleem ook ons probleem?
Het is koud geworden. De takken in het vuur zijn veranderd in gloeiende blokjes, de vlammen doven uit. Is het gerechtvaardigd om weg te kijken van leed, vraag ik me af, om te doen alsof het niet bestaat? Hoe kan ik voorbijlopen aan een bedelaar in de straat? Het is zo verleidelijk om te geloven in vooruitgang, om te denken dat we op leed en onrecht geen invloed hebben en dat het zich allemaal vanzelf wel oplost. Alleen zo kunnen we voor een paar euro een biertje drinken, wetend dat een kinderleven ergens in Afrika hetzelfde kost. Maar als je er middenin zit, kun je het leed niet meer ontkennen.
‘Voor de meeste mensen bestaat die donkere werkelijkheid niet,’ zeg ik tegen Veronica. ‘Mensen kijken weg, of ze denken dat het een andere wereld is, een parallel universum ofzo. Een kleine minderheid voelt zich betrokken, nog minder mensen zijn bereid zelf wat in te leveren om het leed van anderen te verlichten. Hoe kan er dan ooit iets wezenlijks veranderen?’
‘Kijk,’ zegt Veronica, en ze wijst de oktobernacht in, ‘wat zie je daar?’
Ik volg haar vinger en tel de sterren.
‘Het is bijna allemaal dark matter , daarbuiten,’ fluistert ze, ‘de sterren maken samen nog geen procent van alle massa uit. Toch zijn het juist de sterren die we zien.’