Logo Joop
De opiniesite van BNNVARA met actueel nieuws en uitgesproken meningen

Bedenkingen bij het grootschalige DNA-onderzoek in de zaak Nicky Verstappen

  •  
27-10-2017
  •  
leestijd 5 minuten
  •  
211 keer bekeken
  •  
6946913449_2454334475_k

© cc-foto: School for Environment and Sustainability (SEAS)

Vinden we het proportioneel dat 15.000 individuen gevraagd wordt aan te tonen dat zij onschuldig zijn om een moordzaak op te lossen?
Het levenloze lichaam van de 11-jarige Nicky Verstappen werd, op een steenworp afstand van de grens met Duitsland, in 1998 aangetroffen op de Brunssummerheide in Limburg. De zaak is, ondanks verwoede pogingen, nooit opgelost. Op 26 oktober meldde de politie dat een groep van 1.500 mannen uitgenodigd zal worden voor een ‘rechtstreeks’ DNA-onderzoek. Bij dergelijk onderzoek wordt het volledige DNA-profiel van de opgeroepen persoon vergeleken met het DNA-profiel afkomstig van de moordenaar van Nicky. Op die wijze kan de opgeroepen persoon uitgesloten worden als mogelijke dader.
Deze ‘voorfase’ luidt een groter DNA-verwantschapsonderzoek in waarbij ongeveer 15.000 mannen gevraagd zal worden DNA af te staan. Bij een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek worden DNA-profielen niet een-op-een vergeleken (zoals bij de nu uitgenodigde 1.500 mannen), maar wordt DNA onderzocht dat in familiale lijn wordt doorgegeven. Een dergelijke methode werd in 2012 voor het eerst gebruikt in de zaak Marianne Vaatstra. Toen werden er iets meer dan 8,000 mannen benaderd, en het onderzoek leidde tot aanhouding en veroordeling van Jasper S. Het succes in die zaak wordt nu gebruikt ter rechtvaardiging voor een vergelijkbaar onderzoek met bijna dubbel zoveel onschuldige mannen.
Grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek is afhankelijk van een hele reeks aan technologieën. Een prangende vraag daarbij is hoe je aan zo’n grote populatie komt van 8.000 of 15.000 mannen. Het bevolkingsregister is bijvoorbeeld van belang: wie woonde er ten tijde van de moord in de buurt van de Brunssummerheide, en wie voldoet aan andere criteria zoals een bepaalde leeftijd? Maar ook DNA-onderzoek is belangrijk. Zo kunnen genetici tegenwoordig aan de hand van onderzoek op biologisch sporenmateriaal voorspellen hoe de moordenaar van Nicky er ongeveer uit ziet. Momenteel mogen de wettelijk vastgelegde uiterlijk waarneembare persoonskenmerken “het geslacht, het ras, de oogkleur en de haarkleur” in opsporingsonderzoek worden gebruikt. Op die wijze kan, aldus de wetgever, “een steeds duidelijkere compositietekening van de onbekende verdachte” worden opgesteld.
Misschien denkt u nu: Wauw, prachtige techniek! En dat is natuurlijk ook zo. Het vaststellen van uiterlijke kenmerken van de onbekende verdachte in combinatie met de organisatie van een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek voorziet in een belangrijke maatschappelijke behoefte, namelijk het oplossen van zware geweldsdelicten.
Anderzijds morrelt dit soort DNA-onderzoek aan belangrijke rechtsstatelijke principes. Ten eerste wordt iedereen waarvan het ‘gezicht’ overeenkomt met de compositietekening van de onbekende verdachte geclusterd in een “verdachte populatie.” Hen wordt gevraagd aan te tonen dat zij onschuldig zijn. Dat is strijdig met de onschuldpresumptie en draait de bewijslast 180 graden om. Precies die principes staan tussen burgers en de overheid met haar machtsmonopolie. Met andere woorden: machtsmisbruik door de opsporingsautoriteiten ligt op de loer.
Of wat te zeggen van het feit dat deelname aan grootschalig DNA-onderzoek vrijwillig is. Weigeren om mee te werken is volstrekt legitiem maar heeft wel degelijk gevolgen omdat een weigeraar zichzelf interessanter maakt. Hij zal wel iets te verbergen hebben, redeneert de politie. Dit kan weer aanleiding geven de doopceel te lichten van de niet-verdachte maar desondanks interessante persoon, al dan niet met zijn medeweten, hetgeen weer vragen oproept over de privacy.
Hoewel de grootschalige DNA-onderzoeken in Vaatstra en Verstappen laten zien dat de hoeveelheid niet-verdachte maar interessante personen vele duizenden individuen kan omvatten, is een derde probleem dat getalsmatige minderheden makkelijker te onderzoeken zijn dan grote ‘autochtone’ populaties. Het lijkt mij dat, in het huidige Nederlandse gepolariseerde politieke klimaat, een oproep onder bijvoorbeeld duizend uitsluitend Marokkaanse mannen tussen de 15 en 45 toch vooral zal leiden tot stigmatiseren, discrimineren en sociaal-maatschappelijke onrust.
En ten vierde zijn het doorgaans “feiten en omstandigheden” die een individu als verdachte in beeld van de opsporingsautoriteiten brengen. Nu is het de vraag of overeenkomsten tussen het genetisch vastgestelde ‘gezicht’ van de onbekende verdachte (bijvoorbeeld een man met vermoedelijk blond haar, blauwe ogen en West-Europese voorouders) voldoende grond is om personen met een dergelijk uiterlijk aan justitieel onderzoek te onderwerpen. Kunnen statistische interpretaties over DNA-kenmerken, uiterlijke kenmerken en verwantschap überhaupt dienen als feiten en omstandigheden? Bovendien, iedereen heeft een huid- en oogkleur, een afkomst, een vader en familieleden, dus iedereen kan zomaar tot object van opsporingsonderzoek worden gemaakt.
Naast deze vier bedenkingen is er nog een ander, meer filosofisch, punt over het gebruik van deze DNA-technieken. Het gebruik van kennis over waarschijnlijke uiterlijke kenmerken van een onbekende verdachte clustert mensen met diezelfde kenmerken in een verdachte populatie. Maar het idee van populaties wringt met het strafrecht dat gaat over individuen. Dat de wetgever moeite heeft om deze technologieën goed te reguleren maken twee voorbeelden duidelijk.
Tot 2003 werd de categorie “ras” alleen in de Grondwet en het Wetboek van Strafrecht om individuen tegen discriminatie te beschermen. Sinds 2003 bestaat de Wet uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, waarin onder andere wordt geregeld dat onderzoek gedaan mag worden naar het “ras” van de onbekende verdachte (Sv, art. 151d). Niet langer is de categorie “ras” dus voorbestemd om mensen te beschermen tegen discriminatie, maar ook om hen te kunnen onderscheiden in opsporingsonderzoek.
Ik noemde al kort de niet-verdachte maar interessante persoon. Alhoewel niet strikt nieuw in het Wetboek van Strafvordering, is de niet-verdachte persoon wel degelijk iets uitzonderlijks. De introductie van de groep niet-verdachten in wet en praktijk van grootschalig DNA-onderzoek laat mijns inziens zien dat niet-verdachten en verdachte populaties zich maar moeilijk verhouden tot ons recht. Ik constateer daarom een wanverhouding tussen, enerzijds, de bewerkstelligde verdachte populatie van niet-verdachte personen, en anderzijds de werkingssfeer van de wet die gaat over verdachte individuen en hun rechten.
Om deze redenen lijkt het mij daarom zinvol om de DNA-wetgeving niet als ‘af’ te beschouwen, maar om voortdurend een staatrechtelijke vinger aan de pols te houden. Dit kan door deze technieken en hun inzet in de praktijk voortdurend te bediscussiëren.
Een dergelijke discussie heeft alleen zin als het OM niet alleen vóór de organisatie van een grootschalig DNA-onderzoek transparant is en veel communiceert, maar ook door achteraf uitgebreid verantwoording aflegt. Van hoeveel personen is de doopceel ten onrechte gelicht? Hoeveel mensen zijn er gehoord danwel verhoord? Hoe is de groep van niet-verdachte maar wel interessante personen samengesteld? Welke zekerheden zitten er ingebouwd in het onderzoek, en wat zijn de onzekerheden? Wat zijn de kosten geweest? En, in het geval van Verstappen, zijn er afspraken met Duitsland gemaakt omdat het Duitse grondgebied grenst aan de Brunssummerheide?
Mijn pleidooi is dus niet tegen de verdere ontwikkeling van dit soort technieken, maar juist voor een goede inbedding in samenleving, opsporingspraktijk en democratie waarbij verschillende kernwaarden en genoemde wanverhoudingen worden gewogen. Een vraag die bediscussieerd zal moeten worden is waar we de grens leggen. Vinden we het proportioneel dat 15.000 individuen gevraagd wordt aan te tonen dat zij onschuldig zijn om een moordzaak op te lossen? Of leggen we de grens bij 50.000 of 100.000 mensen? Hoe wegen we de inzet van middelen die ten koste gaan van andere taken van politie en justitie, zoals surveilleren of het opnemen van aangiftes? En tot hoever mag een overheid eigenlijk gaan om ernstige misdrijven op te lossen?
Dit is een aangepaste versie van een opinie die eerder in het Nederlands Juristenblad verscheen. Zie hier een ander stuk van Toom.
Delen:

Praat mee

onze spelregels.

avatar
0/1500
Bedankt voor je reactie! De redactie controleert of je bericht voldoet aan de spelregels. Het kan even duren voordat het zichtbaar is.