Op 29 en 30 augustus en 2 september werden in totaal 4 jonge goudbrasems gevangen in de fuik van het NIOZ Koninklijk Nederlands Instituut voor Zeeonderzoek op Texel. Deze soort komt algemeen voor in de Middellandse Zee en staat daar onder de naam dorade ook vaak op het menu. In de Atlantische Oceaan komt de soort voor net ten zuiden van de Noordzee; vanaf Senegal tot aan Het Kanaal. Net als bij de pelser dit voorjaar is hier dus weer sprak van het binnenkomen van een zuidelijker vissoort.
De goudbrasem (Sparus aurata, Linnaeus, 1758) behoort tot de familie van de Sparidae, die uit hoge en platte, tropische- of subtropische vrijzwemmende soorten met goed ontwikkelde tanden bestaat. Aan deze tanden zijn de geslachten vaak al goed te onderscheiden. De goudbrasem is een subtropische kustvis, die in zoet, brak en zout water voorkomt. De diepte waarop de soort voorkomt is vanaf het zeeoppervlak tot op 150 m. De goudbrasem is een roofvis, die zich voornamelijk voedt met dierlijk voedsel. De verschillende soorten Sparidae zijn op basis van vlekken of kleuren te onderscheiden, evenals het aantal schubben langs de zijlijn. De goudbrasem heeft een zwarte vlek boven de borstvin tot over de achterste kieuwdeksel en het goud in de naam komt van een goudkleurige band tussen de ogen. Hij heeft 73-85 schubben langs de zijlijn. De vier gevangen exemplaren waren alle jonge dieren van resp. 1*12 cm en 3*13 cm lengte. Volwassen goudbrasems worden wel 70 cm.
In de Noordzee is de goudbrasem uiterst schaars en in Nederland is deze soort zelfs nog nooit eerder gevangen. Dit is tegenstelling toto de nauw verwante zeekarper, Spondyliosoma cantharus. Deze heeft ongeveer hetzelfde verspreidingsgebied als de goudbrasem, maar wordt elk jaar wel uit ons gebied gemeld. In de NIOZ fuik in het Marsdiep werd de zeekarper sinds 1960 al 11 maal gevangen. Ook hier zijn het altijd jonge dieren. Zoals bij veel dieren zijn het vooral de jongen die geneigd zijn de grootste tochten te ondernemen. Dit waarschijnlijk om eventueel nieuwe leefgebieden te koloniseren. Of de goudbrasem hier vaste grond onder de voeten kan krijgen, zal moeten blijken. Feit is wel dat ook andere zuidelijke soorten met een vergelijkbare verspreiding hier steeds vaker gezien worden.
Anderen worden algemener. Vanaf de zestiger jaren kenden de diklip-, dunlip- en goudharder een grote uitbreiding naar het noorden vanuit het kanaal en vanaf de tweede helft van de tachtiger jaren zien we een sterke toename van de zeebaars, die we voor onze kust nu als algemeen kunnen beschouwen. Dit voorjaar werd nog een korte invasie van pelsers in het Marsdiep waargenomen. Het is redelijk om te veronderstellen dat een toename van de zeewatertemperatuur hier een rol in speelt, hoewel andere mogelijkheden ook opengehouden moeten worden. In het geval van de goudbrasem kan niet geheel worden uitgesloten dat het om exemplaren gaat die afkomstig zijn uit kweek (aquacultuur). Ze worden nl. landen rond de Middellandse Zee veel gekweekt en kunnen dus ontsnapt zijn of zelfs moedwillig uitgezet. Het feit echter dat het hier om jonge exemplaren gaat, maakt het zeer aannemelijk dat het hier om ‘wilde vissen’ gaat.