Op de provinciale weg lag afgelopen zondagmiddag een stuk blauwgrijs papier te wapperen. Bij elke vlaag wind van een auto die er langs scheerde, krulden de hoeken omhoog. Het papier bleef echter wel vreemd zwaar liggen, en toen ik er zelf langsreed, zag ik dat het een vogel was. Hij lag op zijn rug te wieken met zijn vleugels, midden op het asfalt, vers aangereden. Een treurigstemmende aanblik. Ik reed door en dacht: nog even en hij is dood, laat maar.
Bij de eerstvolgende bocht keerde ik echter om en reed terug. Toen ik uitstapte hoorde ik de auto’s voorbijzoemen, de een na de ander. Een irritant geluid.
De vogel lag inmiddels in het bermgras en er lagen allemaal veertjes naast zijn lijf. Ik pakte hem voorzichtig met twee handen op. Hij stribbelde niet tegen. Zijn kop was slap en viel opzij, langs mijn hand. Zijn ogen leken dicht, er hing een bruin waasje omheen. Het was een jonge Vlaamse gaai. Warm lag hij daar in mijn hand en ik hoorde mezelf zeggen: ach, arme jongen toch. Weerloos tegen zo’n zoemend stuk staal geklapt, en alles wat restte was een stervend warm hoopje veren. Hij probeerde zijn vleugels weer, heel even.
Voorzichtig liep ik een stukje een aangrenzend weiland in en legde hem in het gras. Op zijn rug. Hij bewoog niet meer. Ik draaide hem voorzichtig op zijn buik. Hij probeerde nog even te fladderen, maar bleef liggen. Ik wist niet meer goed wat te doen, overwoog een dierenambulance te bellen, maar zag het nutteloze van die expeditie meteen in. Hoe vaak had ik niet alarm geslagen om een jonge koolmees-uit-het-nest-gevallen of een babymol die thuisgebracht was door de poes? Trouwhartig kwam er dan een gigantische bus met twee potige meiden erin, die zo’n babybeestje in een klein doosje stopten met zacht toiletpapier op de bodem en een doorzichtig dekseltje erop met gaatjes erin. Als die gekleurde grote bus dan wegdieselde richting asiel werd ik overvallen door ontroering; wat een mooi land, dat zo’n machtsvertoon inzet om een paar grammetjes levend wezen weg te brengen. Veel baat zal het niet gehad hebben, maar ik was gerustgesteld.
Ik keek naar de gaai, een fleurig hoopje in het groene gras. Toen besloot ik dat hij in elk geval maar beter kon sterven tussen zacht ruisende halmen met boterbloemen ertussen dan op stinkend lawaaiig asfalt. Ik liet hem dus liggen en reed verder.
Na ongeveer een uur kwam ik weer langs de plek waar ik hem neergevlijd had. Ik stapte uit en zocht. Niets meer te zien.
Ik stel me nu maar voor dat hij in shock was en langzaam weer bijkwam. Hij strompelde eerst wat onhandig, viel af en toe om, probeerde zijn vleugels en langzaamaan kon hij het luchtruim weer kiezen. Op dit moment zit hij vast hoog in een den, te loeren op jonge koolmeesjes en misschien wel een babymolletje.
Vlaamse gaaien?
Rotzakken zijn het. Vuile rovers.