De kauw die ik als kind grootbracht, betekende het begin van mijn bijzondere liefde voor de soort, maar wat ik ervan weet, leerde ik pas uit het boek dat Achilles Cools erover schreef, ‘Kauwen in de spiegel’, een studie over de kauwenkolonie bij zijn huis. Het waren meest geresocialiseerde tamme kauwen, voor wie hij een toren bovenop zijn huis had gebouwd waarin ze nestelden. Hij schreef met exactheid en inlevingsvermogen over de kleine kraaiachtige met zijn zilvergrijze nek, en analyseerde als eerste hun taal.
Eens bezocht ik Cools in de Vlaamse Kempen, de GPS waarschuwde dat mijn bestemming aan een onverharde weg lag. Haast ongemerkt ging het natuurgebied van de Liereman over in zijn geheime tuin – een overdekt poortje in een houtwal gaf toegang tot zijn terrein. Het kauwenhuis met de toren op het dak had hij enige jaren daarvoor verlaten, hij woonde nu met zijn nieuwe vrouw in een huis dat het aanzien had van een prehistorische grafheuvel. Hij had het zelf gebouwd, het was geheel met heide en guldenroede begroeid, het was niet goed te onderscheiden waar het huis ophield en de natuur begon. Een roodborstje vloog in en uit.
We dwaalden door zijn tuin, langs de oevers van enkele vennetjes slingerde een paadje dat met Japanse precisie was geharkt. Met vriendelijke, gelijkmatige ernst onderhield hij me over leven van dieren en planten, er leek geen grens aan wat hij wist, tot en met de korstmossen strekte zijn kennis zich uit. Alle soorten hadden zijn belangstelling, behalve de paddestoelen. Geknield bij de roodoranje hoed van een zwam, zei hij met een zweem van spijt in zijn stem: ‘Paddestoelen vertonen maar heel weinig gedrag.’
Hij wilde opgaan in het landschap, onschadelijk aanwezig zijn. Soms, als zijn mobiele telefoon ging, klonk er een krekeltje in zijn broekzak. Als hij dood was, wilde hij niet worden uitgestrooid maar meststof zijn voor een boom, liefst een kleinbladlinde.
Het leek me dat hij er in alles naar zocht om de grens tussen hem en de omringende natuur op te heffen – dat hij wilde samenvallen met de dauwdruppel die ’s morgens op het spiegelgladde oppervlak van het vennetje viel en de wind die als een aanzwellend gezoem in de hoge kruinen van de sparren klonk.
Met geen soort was hij zo vergevorderd in het opheffen van die grens als met de kauw. Sinds Lorenz is geen onderzoeker de
Corvus monedula spermologus
zo dicht genaderd als hij. Veel aandacht besteedde hij aan het ontleden van de kauwentaal, een taal van uitroepen en waarschuwingssignalen die in betekenis variëren. Hij leerde veertig basisgeluiden onderscheiden. Zelf kon hij echter geen woord kauws, vertelde hij, maar zijn dochter sprak het vloeiend. Het belangrijkste dat hij zijn dochter geleerd had, was soortoverschrijdende empathie. Zij zag niet alleen een vogel aan de hemel, maar een wezen dat angst, pijn en onbehagen kende, en ook altruïsme, liefde en trouw.
Ik vertelde hem over het kauwtje dat ik eens had en dat op een droevige dag bij me wegvloog, voor het eerst in jaren maakte ik het kauwengeluid waarmee ik hem riep. Cools knikte, hij kende de betekenis. ‘Hier ben ik. Waar ben jij?’