Veel verschijnselen aan de sterrenhemel zijn gewoon met het blote oog zichtbaar. Voor het kijken naar de sterrenbeelden, het waarnemen van vallende sterren en satellieten, of het genieten van een prachtige planeetsamenstand heb je geen telescoop nodig. Maar wil je zwakkere objecten zien, of meer details, dan moet je je ogen een handje helpen.
Met een relatief kleine telescoop is het al mogelijk om kraters op de maan te zien, of de maantjes van Jupiter, of de ringen van Saturnus. Met een beetje oefening zie je wolkenbanden op de reuzenplaneten, vlekjes op Mars, dubbelsterren, en zwakke nevelvlekken en sterrenstelsels. Maar telescopen zijn vrij duur: voor een goede kijker ben je al gauw een paar honderd euro kwijt.
De meeste natuurliefhebbers hebben echter al een uitstekend instrument in
huis: een verrekijker. Daarmee kun je weliswaar geen details op de planeten ontwaren, maar je kunt er wel heel goed sterrenhopen en nevels mee bekijken. Hoe lichtsterker de kijker is, hoe beter dat lukt.
Op elke verrekijker staat een aanduiding in de trant van 7 x 50. Het eerste getal is de vergroting; het tweede getal is de middellijn van de lenzen in millimeters. Hoe groter de lenzen van een verrekijker zijn, des te beter is hij geschikt voor sterrenkundig gebrui: je vangt er dan veel licht mee op. Maar gek genoeg moet de vergroting bij voorkeur niet al te hoog zijn. Een sterke vergroting geeft weer een minder helder beeld en een kleiner beeldveld.
Deel de lensmiddellijn door de vergroting, en je hebt een maat voor de lichtsterkte van je verrekijker. 50 gedeeld door 7 betekent een lichtsterkte van 7, wat ideaal is voor sterrenkundig gebruik. Een 10 x 40 vogelkijker heeft een lichtsterkte van 4 - dat is eigenlijk te weinig.