Ik heb niks met de natuur. Niet dat ik niet geniet van af en toe veel groen om me heen en fluitende vogeltjes, ruimte om te kijken, de zee, de velden, de bergen. Sommige mensen zweren bij de natuur. Die wonen er het liefst. Zo waren we dit weekend bij H. en S. die na de zomer verhuizen naar de natuur. Weg uit de stad, naar de rust, de ruimte en de veldmuisjes om het huis. Ze hebben een huis gekocht achter de IJssel, waar de mensen nog weten wat bescheidenheid is en Moeder Natuur de scepter zwaait. Zoals Maarten Biesheuvel mijmert: ‘Waar ik over het hekje kan leunen, turend over de groene wei, met m’n pijpje in de mond.’
We gingen dit weekend met kluskleren in de rugzak oostwaarts om de familie een beetje te helpen bij de verbouwing van hun rustieke boerderij. ’t Is er mooi, prachtig, weids. Heerlijk, kan niet anders zeggen. De pinken hupsten door mijn blikveld en de pauwen krijsten. De kinderen zaten op de skelter en niet voor een beeldscherm.
Hoe komt het dat ik niet jaloers ben? Waar is het mooier dan in de vrije natuur? Ik begrijp niet waarom ik wil wonen in de anonimiteit van de stad, verkeren tussen de stromen forensen op het station, waarom met de fiets tussen de auto’s door laveren, nauwelijks contact met de buren en snel klaar met het maaien van het achtertuintje?
Ze vonden het maar gek, de andere klussers dit weekend, dat ik niet jaloers was op de ruimte in het groen. Niemand vroeg naar het waarom. Stilletjes vermoedden ze waarschijnlijk dat ik de afgunst uit lijfsbehoud verdrong. Hoe het ook zij: ‘t is maar goed, voor H. en S. en de andere natuurminnaars, dat we niet alle 15 miljoen iets hebben met de natuur.